De unieke ruimtelijke structuur van de Bijlmer – een zee van identieke honingraatflats temidden van 40.000 bomen – gaat langzaam maar zeker verloren. Wat rest is het Bijlmermuseum in het hart van de wijk. ‘Als iets wat nu nieuw is en dus lelijk wordt gevonden over tweehonderd jaar oud en mooi is, kun je het net zo goed meteen mooi vinden.’
In het hart van de Bijlmer staan weer koeien. Het moet begin jaren zestig zijn geweest toen de laatste beesten uit de Bijlmermeerpolder verdwenen, vlak nadat de Volkskrant schreef: ‘Men kan de boerderijen, de witte huisjes langs de Hoge Bijlmerringdijk, de bomen en zelfs de hekken op een middag tellen.’ Op zijn laatst op 7 oktober 1963 was het voorbij met de veestapel, want op die dag begon het opspuiten van de polder met miljoenen kubieke meters zand uit de Vinkeveense Plassen.
Dat de koeien terugkeerden kwam door tegelzetter Floor Döll: hij ging de kuikens verzorgen die hij begin jaren zeventig tijdens de renovatie van de flat Gliphoeve vond, een hobby die uitgroeide tot een kinderboerderij met ezels, pony’s en koeien. In hun hoekje bij het metrostation waren Döll en zijn beesten getuige van de bouw, de verpaupering en de uiteindelijke afbraak van winkelcentrum Ganzenhoef. Ze zagen de sloop van een groot deel van de G-buurt en van de verhoogde dreven het paradepaardje van de Bijlmer dat de rigoureuze scheiding van autoverkeer en voetgangers mogelijk maakte. In de plaats daarvan verrezen bakstenen koopwoningen en een nieuw winkelcentrum: Ganzenpoort een nieuwe naam moest uitdrukking geven aan de nieuwe start, net zoals begin jaren tachtig de namen Geldershoofd en Gravenstein de drugsreputatie van Gliphoeve moesten doen vergeten.
De Bijlmerdreef, die lange tijd het verkeer uit de noordelijke provincies naar Schiphol verwerkte waardoor de Bijlmer voor veel Nederlanders een bekend gezicht had en waardoor de wijk zo’n grote rol kon gaan spelen in de collectieve beeldvorming, werd vervangen door een gewone weg en op de plaats waar ze de Groesbeekdreef kruiste kwam een rotonde. Van dreef naar rotonde, van de jaren zestig naar de jaren negentig. En op het middeneiland van die rotonde kwamen de koeien ook symbolisch terug in de vorm van twee blokkerige beelden.
Lucifersdoosjes
Groots en meeslepend was het visioen van stedenbouwkundige Siegfried Nassuth begin jaren zestig: de ‘zuidoostlob’ van Amsterdam zou de Stad van de Toekomst worden, een voortzetting van het Algemeen Uitbreidingsplan (AUP) van Van Eesteren, maar dan zonder de mankementen die inmiddels in de westelijke tuinsteden aan het licht waren gekomen, zoals het schamele bermgroen, de lage kwaliteit van de huizen en vooral de vele verkeersongelukken.
Was het AUP toegesneden op de fiets en de trein, in de Bijlmer deden de auto en de metro hun intrede. Vanaf het begin lag vast dat de verkeersstromen strikt gescheiden moesten worden: de metro op hoogspoor, auto’s op de halfhoge wegen, voetgangers en fietsers op het maaiveld. Ruim voordat de Bijlmermeerpolder, na een verbitterd gevecht met minister Toxopeus van Binnenlandse Zaken, in Amsterdamse handen kwam en er dus überhaupt gebouwd mocht worden, werden de dijklichamen voor de dreven al opgespoten. Er kwam een grid van primaire en secundaire wegen, de tertiaire weg de straat dus werd als categorie eenvoudig afgeschaft en vervangen door een stelsel van parkeergarages de plek waar ‘de automobilist voetganger wordt’ overdekte loopbruggen en binnenstraten.
Over de woningen bestond echter geen eensgezinde visie, ook al doen de massieve honingraatflats anders geloven. Nassuth wilde eigenlijk zeshoog bouwen, maar onder druk van de Dienst Volkshuisvesting werd dat elfhoog: een dubbele plint met negen woonlagen. Volgens een anekdote zou Joop den Uyl, destijds wethouder van Amsterdam, de knoop hebben doorgehakt toen hem met behulp van lucifersdoosjes op hun zijkant werd gedemonstreerd dat je met flats een dichtheid van negentig woningen per hectare kon bereiken.
Waar of niet, veel belangrijker was de invloed van minister Bogaers van Volkshuisvesting en Bouwnijverheid, die industriële woningbouwers een gegarandeerde afname had toegezegd. Middels extra contingenten werden gemeentes over de streep getrokken om deze prefab-flats af te nemen. Zo kon Amsterdam de Bijlmer alleen realiseren door zesduizend woningen van fabrikant IndecoCoignet te bouwen en zevenduizend van Intervam.
Ook prestige speelde een rol bij de keuze voor hoogbouw: Amsterdam moest de buurgemeentes aftroeven die zelf in de Bijlmermeerpolder een stad wilden bouwen en daarvoor was een plan noodzakelijk dat zo groots en complex was, dat alleen de ervaren Amsterdamse dienst Stadsontwikkeling het kon realiseren. Hoe hoger hoe beter en dus werd het plan van juffrouw Mulder de opvolgster van Van Eesteren die waarschuwde voor rigiditeit en die maximaal de helft hoogbouw wilde, terzijde geschoven. Het werd negentig procent hoogbouw en tien procent laagbouw. Dat die laagbouw vervolgens werd geconcentreerd aan de rand van de Bijlmer Kantershof en Kelbergen was een uitvloeisel van de Amsterdamse traditie. Terwijl Rotterdam in Pendrecht koos voor een radicale menging van woningtypes, sociale categorieën en hoogtes, streefde Amsterdam naar een esthetische compositie van wijken.De veelgehoorde uitspraak dat de Bijlmer geënt is op de ideeën van Le Corbusier moet met de nodige scepsis worden bekeken. Volgens Kees Rijnboutt, die als architect van de Dienst Volkshuisvesting van 1964 tot 1975 betrokken was bij de bouw van de Bijlmer en die er later als zelfstandig architect bleef bouwen, werd er nauwelijks over Le Corbusier gepraat. ‘We hadden een kolossaal maatschappelijk engagement en haalden onze inspiratie van Duitse vernieuwers als Bruno Taut en Ernst May. We gingen kijken in Frankfurt en Darmstadt, niet in Frankrijk.’
Portiersloges
Op 25 november 1968 kreeg de achtkoppige familie Copray de sleutels van de eerste woning in de Bijlmer, in de flat Hoogoord. Bijna veertig jaar later woont moeder Copray nog steeds in de flat, inmiddels in een koopwoning op de kop. Een honingraatflat is het niet, de hele H-wijk bestaat uit rechte schijven. Rijnboutt: ‘Bij de verkaveling ging het aanvankelijk haastje-repje, dus keken we in het begin vooral naar de Molenwijk in Amsterdam-Noord en naar het wooncomplex ‘5 x 180′ aan de Amsterdamse Sloterplas. Zoekend naar een optimaal ingericht maaiveld en maximale bezonning ontstond de honingraatverkaveling met knikken van 120 graden. Deze werd getoetst en verfijnd met de zonmachine, een schijf waarop je een maquette kon laten draaien ten opzichte van een lichtbron.’ Bij de vier bejaardenflats van de Bijlmer werd overigens een andere verkaveling gebruikt, die stonden zogezegd ’11 graden door de noord in oostelijke richting’ zodat beide zijden van de flats evenveel zon kregen.
Reeds bij Hoogoord moest het eerste water bij de wijn worden gedaan: door financiële tekorten werden het geen portiekflats zoals bedoeld, maar galerijflats met 45 woningen per lift. Later werden de galerijen in de Bijlmer steeds langer, met als dieptepunt Gooioord en Groeneveen met negentig woningen per lift. De geplande collectieve voorzieningen in de binnenstraten verdwenen hier geheel.
Ernstiger waren de problemen rond de parkeergarages: noch het rijk, noch de gemeente, noch de corporaties wilde die betalen. Het aantal werd teruggebracht, zodat dertien procent van de bewoners meer dan een kilometer moest lopen om bij zijn huis te komen. De portiersloges en de afsluitbare sleutelplaatsen sneuvelden, bovendien moesten de bewoners 41 gulden per maand betalen om hun auto neer te zetten, terwijl je in die tijd in het Amsterdamse centrum nog voor niks kon parkeren. In februari 1972 barstte de bom en kwamen bewoners hiertegen in actie, hun eigen televisiekanaal deed er uitgebreid verslag van.
De Bijlmermeerders vormden sowieso een vrijgevochten volkje: de woningen bleken te duur voor de Amsterdamse arbeiders voor wie ze bedoeld waren en dus kwamen er veel tweeverdieners, homoseksuelen, ex-psychiatrische patiënten, starters uit de provincie en Surinamers die woningen deelden om de huur op te kunnen brengen. In 1971 was slechts zestien procent van de bewoners afkomstig uit Amsterdamse saneringsgebieden: de doorstroming stokte en de planologen zetten hun kaarten op Purmerend en later op Almere.’Met de stedebouwfilosofie van de jaren dertig en de technische middelen van 1965 bouwt Amsterdam een stad voor het jaar 2000′, luidde al snel de kritiek op de Bijlmer. Onder grote maatschappelijke druk begon het monolithische honingraatbeeld van de Bijlmer af te brokkelen. De eerste echte bijstelling kwam al in 1970: de Dienst Stadsontwikkeling had het primaat verloren aan de Dienst Volkshuisvesting en die haalde uitgerekend criticaster Joop van Stigt binnen om de flats Gouden Leeuw en Groenhoven te bouwen. Van Stigt ontwierp torens met portiekflats, de binnenstraten legde hij aan de buitenkant.
Dertien stukken
In 1982 volgt een tweede breuk, de wijk Hoptille van Kees Rijnboutt. ‘Er was inmiddels zoveel kritiek op hoogbouw dat we de flats simpelweg horizontaal halveerden: een lange flat van 4,5 verdieping en de rest in blokjes van tweehoog ervoor.’ Twee jaar later volgde een nog veel radicalere koerswijziging: in de wijk Venserpolder bracht Carel Weeber het gesloten bouwblok terug en, een nog grotere vloek in de Bijlmerkerk, hier mocht gewoon voor de deur op straat geparkeerd worden.
Ondertussen verpauperde de Bijlmer in hoog tempo: drugsoverlast, 25 procent leegstand, verloederde winkelcentra onder de parkeergarages, miljoenentekorten bij de verhuurders. Al in 1983 rept een nota van de Amsterdamse Federatie van Woningcorporaties over ‘het vervangen van een deel van de huidige flats’. Sloop dus. Het zal dan nog twaalf jaar duren voor de eerste flat tegen de vlakte gaat. Dat lot zal Geinwijk treffen, niet omdat die flat verloederd is, integendeel, maar omdat de projectontwikkelaars alleen aan de rand van de wijk durven te investeren. In datzelfde jaar 1995 wordt Hoogoord gerenoveerd en ondergaat Hoptille zijn tweede ingrijpende aanpassing nadat eind jaren tachtig de driehonderd meter lange binnenstraat al in dertien stukken was geknipt om de beheerbaarheid te verbeteren.
Flats slopen die nog geen dertig jaar oud zijn en die bouwkundig in goede staat verkeren, dat is een vorm van barbarij. Er was dan ook veel verzet. In 1986 komt Rem Koolhaas, die het concept van de Bijlmer ‘zo sterk als Stonehenge’ noemt, met zijn Revisie Bijlmer. In dit dunne rapportje vijftien pagina’s A4 bijeengehouden door een plastic ringbandje stelt hij als het essentiële probleem van de Bijlmer: ‘Nog nooit eerder in de geschiedenis is geprobeerd om ±50.000 mensen gelukkig te maken met een stedelijk leven verschraald tot wandelen, pootjebaden, vissen, spelen, enz; met andere woorden, met louter onschuldige activiteiten.’ En dus wil hij, net als het Onafhankelijk Bijlmer Overleg twaalf jaar eerder, de auto op het maaiveld brengen. Hij voegt er bovendien een heel programma van woningen, garages, bergingen, volkstuinen, speeltuinen en priëlen aan toe. Kort samengevat: bouw de ruimte tussen de flats vol en behoud de verhoogde dreven als stedelijke assen. Ook het stadsdeel en de Dienst Ruimtelijke Ordening, zoals de afdeling Stadsontwikkeling inmiddels heette, wilden de verhoogde dreven als uitgangspunt nemen, maar het tegenovergestelde zou gebeuren.
Kamerschermen
Het was wethouder Louis Genet die tegen de adviezen van de deskundigen inging en de plannen voor sloop goedkeurde. Journalist en oud-Bijlmerbewoner Pierre Heijboer schrijft in zijn boek ‘Wachten op de nachtegaal’ hoe Genet op zijn fiets ging kijken en onthutst terugkeerde: ‘Ik keek er rond en moest bekennen: hier valt niets meer aan te doen. Hier kan alleen nog maar rigoureus worden ingegrepen. Slopen dus.’ Ook Dirk Frieling, in die tijd voorzitter van de Stuurgroep Vernieuwing Bijlmermeer, noemt Genets steun aan de verlaging van de dreven cruciaal: ‘Daar ligt voor mij de echte doorbraak in het vernieuwingsproces.’ Met het verlagen van de dreven verloor de Bijlmer zijn structurerende element. Bovendien zat de schrik voor een nieuw totaalconcept er goed in: geen groot gebaar meer, maar actiegebieden en kleine deelprojecten.
Ook al mag je tegenwoordig in grote delen van de Bijlmer met de auto op het maaiveld komen, de beste manier om een indruk van de vernieuwingsoperatie te krijgen is om net als Louis Genet de fiets te nemen. De meanderende fietspaden brengen je niet meer door een zee van identieke honingraatflats toen Koningin Juliana in 1972 de maquette van de wijk zag vroeg ze belangstellend aan Kees Rijnboutt waar al die kamerschermen toch voor dienden maar laten een staalkaart van stedenbouwkundige opvattingen zien. Hoe snel de inzichten veranderen blijkt bijvoorbeeld bij de wijk Heesterveld, die begin jaren tachtig als reactie op de monotone hoogbouw is gebouwd in de vorm van ‘kleinschalige middelhoogbouw met besloten hofjes’ en die nu al onderwerp is van een ideeënprijsvraag van woningcorporatie Ymere en het NAi. Ymere zou de 375 woningen het liefst slopen en moedigde de ontwerpers aan: ‘niet bang [te] zijn iets volledig nieuws te proberen. We moeten risico durven nemen. Het gaat om vernieuwing en stimulering.’
Op sommige plekken sluiten oud en nieuw naadloos op elkaar aan. Zo loopt de in 1972 opgeleverde wijk Kelbergen bijna ongemerkt over in de splinternieuwe wijk Laag Kralenbeek, waarvan alleen de naam nog verwijst naar de honingraatflat die er stond. Ook de andere drie flats van het zuidelijke Krijtje zijn verdwenen. Een samenhangend plan voor een gemengde wijk met hoog- en laagbouw wordt de komende jaren uitgevoerd, de parkeergarages worden van torentjes voorzien en deels met patiowoningen verbonden.
Op andere punten slaat de fragmentatie echter toe: de smalle straatjes van Koningshof liggen verloren in de oksel van de ’s Gravendijkdreef. ‘In welke straat zit ik nou?’ zegt een oudere Surinaamse vrouw in haar mobiele telefoon. ‘O, ik zie het al, de eigen weg.’ Ze heeft het bordje boven de toegang tot de binnenterreinen aangezien voor een straatnaambordje. Het is merkwaardig dat uitgerekend voor dit benauwd opgezette wijkje de flat Koningshof is gesloopt. Samen met Grunder, die vier jaar geleden tegen de vlakte ging, complementeerde Koningshof het Bijlmermuseum, zoals het hartgebied wordt genoemd tussen Bijlmerdreef, ’s Gravendijkdreef, Karspeldreef en Groesbeekdreef.
Klein en kwetsbaar
Het museum met een oppervlakte van ruim vijftig hectare zo’n tien procent van de oorspronkelijke Bijlmer is een initiatief van een groep Bijlmer-enthousiastelingen die de ruimtelijke structuur van de Bijlmer willen bewaren. Lang zijn ze voor gek versleten, maar nu de transformatie bijna de hele Bijlmer in haar greep heeft, blijkt steeds duidelijker het belang van hun inzet. Plots roepen de honingraatensembles vertedering op: zo klein en kwetsbaar ogen de flats die eens zo’n reusachtige indruk maakten in Nederland. De Russische kunstenaarsgroep Archeopteryx schilderde vier jaar geleden het icoon ‘Handle with care’ op de voormalige flat Gliphoeve, net buiten het museum. Precies dat gevoel bekruipt je als je naar het Bijlmermuseum kijkt: voorzichtig, pas op. Bijlmerbewoner August Willemse zei al in 1987 met vooruitziende blik in NRC Handelsblad: ‘Als iets wat nu nieuw is en dus lelijk wordt gevonden over tweehonderd jaar oud en mooi is, kun je het net zo goed meteen mooi vinden.’
Het beste uitzicht op het Bijlmermuseum heb je vanaf de Groesbeekdreef, die als enige verhoogd is gebleven. In het midden is onlangs een parkeerterreintje aangelegd, op de plek waar ooit een parkeergarage gepland stond. Door bezuinigingen kwam de garage er niet, maar het zandlichaam lag er al en in 1992 fungeerde dat als toerit voor de brandweerauto’s en hulpdiensten die uitrukten voor de neergestorte El Al Boeing. En nu heb je er een prachtig zicht op de waterpartij die tussen de flats slingert. Het oorspronkelijke groen is goeddeels geruimd en inmiddels ligt er een perfect onderhouden parklandschap.
De komende jaren wordt het museum echter stukje bij beetje verder afgeknabbeld. Aan de zuidrand verrijzen een laagbouwwijk en een nieuw winkelcentrum. Na oplevering zal eindelijk het noodlijdende Kraaiennest, het laatste winkelcentrum oude stijl, worden verplaatst en in het derde kwartaal van 2009 zal parkeergarage Koningshoef eraan moeten geloven, een vier verdiepingen tellend bakbeest van 160 meter lang en vijftig meter diep, dat doet denken aan een dinosaurus die door zijn knieën is gezakt. Een lelijk, naargeestig bouwwerk, waar het indringend naar pis stinkt. Toch is deze parkeergarage vanuit cultuurhistorisch opzicht belangrijk.
Achilleshiel
Koningshoef is de enige garage waar je nog het oorspronkelijke ideaal kunt zien van de directe droogloop naar de flats. Via deze verbinding kon de melkboer met zijn wagentje in de overdekte binnenstraat komen, wat sommige bewoners inspireerde om met hun auto tot voor de deur van het collectieve café te rijden. Met alle conflicten van dien. Al in 1970 schreef socioloog P. Stoppelenburg: ‘Mogelijk vertoont de binnenstraat in de Bijlmer voor een groot deel van de bewoners in dat opzicht meer overeenkomst met het trappenhuis in de traditionele meergezinswoning dan met de straat in andere woonwijken.’
De garages vervulden niet alleen een beeldbepalende rol in de Bijlmer, ze vormden tevens de essentie van het stedenbouwkundige ontwerp: zij kwamen in de plaats van de traditionele straat, hier zou de agressieve automobilist veranderen in een vredelievende burger. Juist deze ontwerpfilosofie bleek de achilleshiel van de Bijlmer. Inmiddels zijn overal in de Bijlmer de sporen van de parkeergarages uitgewist. De meeste zijn gesloopt, sommige zijn zo ingrijpend gerenoveerd dat ze onherkenbaar zijn geworden. Zo kregen de garages aan de Daalwijkdreef nieuwe koppen met kantoren en bedrijfsruimtes.Twee jaar geleden ging de een-na-laatste grote parkeergarage tegen de vlakte, die van Kikkenstein en Kruitberg. Blijkbaar ging dat toen al gepaard met schuldgevoel want acteurs van Close Act werden uitgenodigd om een performance op te voeren en leden van de Jesus Christ Mission, die er gekerkt hadden, zongen volgens Het Parool ‘de longen uit hun lijf’.
Koningshoef, de laatste parkeerreus van de Bijlmer en tevens onderdeel van het Bijlmermuseum, verdient bescherming. Juist omdat hij zo bruut en lelijk is. De Atlantikwall slopen we ook niet meer.