Mooi en lelijk zijn gevaarlijke begrippen als je het over architectuur hebt, daarmee laat je zien dat je een amateur bent, dat je je laat leiden door particuliere esthetische opvattingen. ‘Mooi’ gaat nog wel, alhoewel je beter termen kunt gebruiken als interessant, markant en stijlvast. Maar een gebouw ronduit als lelijk betitelen, dat grenst aan vloeken in de architectonische kerk.
Welnu, een van de lelijkste gebouwen die ik ken staat aan de Vestdijk in Eindhoven. Lang was ik ervan overtuigd dat er aan het hoofdkantoor van Lage Landen helemaal geen architect te pas was gekomen, dat projectontwikkelaar en aannemer eenvoudig een zo groot mogelijk gebouw hadden getekend op het beschikbare kavel.
Met zijn spiegelende ramen en marmeren gevelplaten had het pand aan de snelweg weinig kwaad kunnen uitrichten, maar midden in het centrum legt het elk stedelijk leven lam. Te flaneren valt hier niet, er is op de hoek ternauwernood een trottoir van een meter breed overgeschoten. Het plein aan de achterkant van het complex – het Mignot en De Blockplein, vernoemd naar de tabaksfabriek die hier vroeger stond – is een parkeerplaats met slagbomen. Om eventuele passanten te ontmoedigen hebben de bewoners van het aanpalende appartementencomplex overal bordjes ‘verboden toegang’ opgehangen.
Mijn afkeer van het gebouw heeft, ik geef het toe, een historische achtergrond. Ik herinner me goed het bakstenen fabriekcomplex dat hier stond met een monumentaal, zes verdiepingen tellend hoofdgebouw en een hoge schoorsteen. Sigaren werden hier in de jaren zeventig al niet meer gemaakt: Mignot en De Block had het pand verkocht aan Philip Morris, dat er zijn sigaretten produceerde tot het bedrijf verkaste naar een reusachtige stalen hal aan de snelweg bij Bergen op Zoom.
In 1982 is het complex gesloopt, in een tijd dat nog bijna niemand oog had voor de cultuurhistorische waarde van fabriekspanden. Mariken Francissen was een van de uitzonderingen. Ze voerde actie voor het behoud van het negentiende-eeuwse complex en nadat de rechtszaak bij de Raad van State was verloren, volgde ze de sloop van begin tot eind en publiceerde ze daarover een curieus, handgeschreven dagboek.
‘Ik voel dit proces als een stervensbegeleiding’, schreef ze op 3 januari van dat jaar. ‘Ik weet niet waarover het verdriet precies gaat en daardoor weet ik niet of ik de fabriek of mezelf aan het begraven ben.’ In de bitterkoude winter liep ze elke dag naar de fabriek om te fotograferen. Ze volgde de mannen die met sloopkogels, snijbranders en graafmachines het complex te lijf gingen en in weerwil van zichzelf kreeg ze een band met hen. Ze ontdekte dat elk op zijn eigen manier sloopte: ‘Joep overwogener, mooier. Jan rauwer gevaarlijker, agressiever, het moet VALLEN.’ En een paar weken later: ‘Padam een gat erin gebeuld & weer laten liggen. Echt Thijswerk. Kan ik niet uitstaan. Waar is dat nou goed voor om daar zo’n gat te slaan?’
Toen de schoorsteen op 14 april werd opgeblazen trok de halve stad naar de oude fabriek om te kijken, maar al snel was Francissen weer alleen op het steeds legere terrein. ‘[Nu] kun je zien wat voor enorme kale vlakte Eindhoven 750 jaar stad er in het centrum bij krijgt. Eindhoven gatenstad. Emmenthalerkaas is er niets bij.’
Half juni stuitten de slopers bij het neerhalen van de fabrieksmuur op fundamenten van nog oudere fabrieken. Geen haan die er verder naar kraaide. De gemeenteraad deed eind juni nog een halfhartige poging om het portiershuisje te bewaren, maar zelfs Francissen vond dat mosterd na de maaltijd. En zo is de tabaksindustrie, waarvan de stad rond de vorige eeuwwisseling economisch afhankelijk was, uit het stadsbeeld verdwenen.
Her en der zijn er nog fragmenten te zien: de sigarenfabriek van Gardinge die omgebouwd is tot de Ventoseflat, een fabrieksmuur van de Karel I-fabrieken – eigendom van Henri van Abbe, de concurrent van Mignot en De Block –, maar er bestaat geen samenhangend beeld meer van de bedrijfstak die al werk bood aan bijna tweeduizend mensen in de tijd dat Gerard Philips nog met kooldraad aan het experimenteren was.
Eindhovens industriële verleden is goeddeels aan de slopershamer ten prooi gevallen, maar inmiddels is de afbraakwoede bekoeld: industrieel erfgoed is in de mode geraakt. Het kleine werkplaatsje waar Philips in 1891 begon – overigens niet eens het originele gebouw, maar een remake uit 1926 – bleef behouden doordat de multinational zijn roots koesterde, maar toen de Witte Dame – het strakke fabrieksgebouw voor de productie van gloeilampen – in de jaren tachtig leeg kwam te staan was het bedrijf minder scrupuleus. De gemeente weigerde echter een sloopvergunning af te geven voor dit beeldbepalende gebouw en zo kon het – na een uitgebreide renovatie – de thuisbasis worden voor onder andere de openbare bibliotheek en de Design Academy.
Ook de textielindustrie, vroeger de derde grote industrietak van de stad, krijgt inmiddels bescherming. Wanneer de firma Leo Schellens eind 2009 als laatste fabriek het centrum van de stad verlaat, zal het magazijn aan de Vestdijk bewaard blijven omdat het op de gemeentelijke monumentenlijst staat. De nieuwe eigenaar – woningcoöperatie Wooninc. – liet een cultuurhistorische analyse uitvoeren voor het hele complex, een investering die in de tijd van de fabriek van Mignot en De Block nog ondenkbaar was. Het ‘expressionistisch vormgegeven’ magazijn uit 1926 bleek inderdaad een ‘hoge monumentale waarde (categorie 1)’ te hebben, maar de rest van het complex kwam niet hoger dan categorie 2. En dus zullen de weverij, het poortgebouw, de kantoren, de ververij en de nopkamer straks verdwijnen. Dan zal niet meer afleesbaar zijn hoe het complex gedurende meer dan een eeuw doorlopend werd aangepast. De ingehuurde cultuurhistorici, die in de fabriek twee grote stapels bouwtekeningen vonden, schrijven daarover: ‘Wanneer bijvoorbeeld een nieuwe machine werd aangekocht die niet paste bij de bestaande inpandige structuur, dan werd de structuur aan de machine aangepast.’
Addo de Voogd, directeur productie van Schellens, zal er geen traan om laten: ‘Wat mij betreft gooien ze alles straks tegen de vlakte. Het is een autistisch, in zichzelf gekeerd pand en het is een godswonder dat wij er zo lang hebben kunnen produceren. Als we een nieuwe machine nodig hebben moet de politie de Vestdijk afzetten om de vrachtwagen achteruit naar binnen te kunnen laten rijden.’ Verlekkerd laat hij de tekeningen zien van het nieuwe pand op een bedrijventerrein in Helmond: ‘Een hal van negen meter hoog zonder kolommen en met een strakke betonnen vloer.’
Op het eerste oog worden – afgezien van het behoud van het statige magazijn – de fouten van het complex Mignot en De Block herhaald: de gelaagdheid van de geschiedenis wordt uitgewist, de organische groei wordt gereduceerd tot een momentopname uit 1926. Maar er is een belangrijk verschil, namelijk wat de stad ervoor in de plaats krijgt. Het stedenbouwkundig plan van Diederendirrix breekt het terrein van ruim een hectare open en maakt het toegankelijk. Op de plaats van de ommuurde vesting, waar behalve de werknemers van Schellens al meer dan honderd jaar geen Eindhovenaren meer zijn geweest, ontwikkelt Wooninc. een doorwaadbaar complex met drie pleinen en een openbare waterpatio. Er verrijzen appartementengebouwen, winkels en een hoteltoren van 75 meter hoog. Het monumentale magazijn, dat Wooninc.’s hoofdkantoor zal gaan herbergen, krijgt een dakpaviljoen. Met de historie van de textielindustrie heeft dit alles weinig van doen, maar met de levendigheid van de stad des te meer en die is belangrijker dan het behoud van ‘het gesloten gevelbeeld van de straatgevels aan de Vestdijk-Bleekweg’, waar de cultuurhistorische analyse voor pleit.
De tamelijk ongedwongen wijze waarop het hedendaagse Eindhoven met zijn historische erfgoed omgaat is ook terug te vinden bij de transformatie van de twee grote Philipscomplexen ten noordoosten van het centrum: Strijp S en Strijp R.
Het eerste complex is het meest beeldbepalend: hoge, witte gebouwen springen de treinreiziger twee kilometer voor het centrum in het oog en begeleiden hem naar het station. Het meest dominant is de Hoge Rug, een aaneenschakeling van drie langgerekte betonnen gebouwen uit de late jaren twintig, die in de strenge ingenieursterminologie van Philips werden aangeduid met SBP, SAN en SK. Dit gebouwtype diende als voorbeeld voor de constructie van de Witte Dame in het hart van de stad en het verrees daarna ook in Londen, Leuven, Hamburg en Kopenhagen.
Een deel van de fabrieken – waaronder het Veemgebouw en de Hoge Rug – staat op de rijksmonumentenlijst en ook sommige niet-beschermde gebouwen overleven de transformatie van dit 27 hectare grote gebied tot een compleet nieuwe wijk. Maar ook de slopers komen aan hun trekken, ongeveer tweederde van de bestaande 450 duizend vierkante meter vloeroppervlak gaat tegen de vlakte, de eerste ronde is al achter de rug. Toch zal hier de komende tien, vijftien jaar een stoer stedelijk gebied ontstaan, met bedrijfsverzamelgebouwen, ateliers, winkels en zo’n drieduizend woningen.
Nog rigoureuzer zijn de sloopplannen voor Strijp R, het gebied buiten de rondweg waar vanaf de jaren vijftig de televisies van de lopende band rolden. Dit Philipsterrein werd meteen na de Tweede Wereldoorlog, toen het tijdperk van de representatieve bouw voorbij was, volgebouwd met rationele standaardoplossingen uit de doos van Philips’ Bouwbureau. ‘Koester de geschiedenis, maar zoek het niet primair in de stenen’, schrijft de Delftse hoogleraar Paul Meurs in zijn cultuurhistorische analyse van Strijp R.
Bepalend zijn volgens Meurs ‘de groene lijst van volwassen bomen’ en de structuur van het terrein die geheel is afgestemd op het bedrijfsspoor dat diagonaal door het gebied liep. En daarom worden hier niet de gebouwen bewaard, maar de stelconplaten: gestandaardiseerde betonnen platen van twee bij twee meter met een stalen rand die dienen om wegen aan te leggen die zware lasten moeten kunnen dragen. Op Strijp R vind je dus geen hang naar opvallende industriële pareltjes, maar juist een praktische no-nonsense-aanpak: stelcon platen zijn namelijk uitstekend te hergebruiken. Dat ze ook nog zorgen voor een industriële look: zoveel te beter.
Gezien het huidige respect voor karakteristieke historische gebouwen is het nauwelijks meer voorstelbaar dat ruim veertig jaar geleden het oude raadhuis tegen de vlakte is gegaan. Het neogotische gebouw uit de tweede helft van de negentiende eeuw werd in 1967 gesloopt voor een verkeersdoorbraak van de Markt naar de Kleine Berg, terwijl op dat moment al duidelijk was dat die straat er nooit zou komen.
Tegenwoordig zou het raadhuis minstens op de gemeentelijke monumentenlijst hebben gestaan, tussen 1.330 andere objecten. Zo’n lange lijst suggereert een volledige dekking, maar toch is de bescherming tamelijk eenzijdig: er staan alleen panden op van voor de Tweede Wereldoorlog, de periode van de wederopbouw is nog bijna helemaal vogelvrij. En juist die tijd heeft het aanzien van de stad in belangrijke mate bepaald.
De stad verdubbelde tussen 1945 en 1960 ruwweg in omvang, het was de tijd van heimachines en bouwkranen, zo indrukwekkend vastgelegd door Martien Coppens. Het was ook een tijd van sloop: tijdens de wederopbouw zijn er in Eindhoven anderhalf maal zoveel panden vernietigd als door de bombardementen van Duitsers en Engelsen samen.
De industriële woningproductie kwam op gang – met systemen als Airey, Polynorm en BBB. En er verrezen kerken en fabrieken, winkelcentra en rijtjeshuizen, kantoren en boerderijen. Ook de Demer – de winkelstraat die in 1942 bij het Sinterklaasbombardement van de kaart was gevaagd – werd herbouwd.
Inmiddels loopt er een vooronderzoek om het aanzicht van deze straat te beschermen. De woningensembles uit diezelfde tijd zijn echter nog onbeschermd, maar langzaam worden de stemmen luider om ook deze gebouwen niet achteloos te slopen. Niet alleen om deze episode uit de geschiedenis te bewaren, maar ook uit waardering voor hun strenge frivoliteit en sobere elegantie. Zo roept de voorgenomen sloop van de oude verpleegstersflat aan de Vestdijk, een ontwerp van de architecten Geenen en Oskam, protesten op. De actievoerders kunnen hoop putten uit het succes van de Stichting Bescherming Wederopbouw Erfgoed Eindhoven, die in het voorjaar van 2008 de sloop wist tegen te houden van de uit 1959 stammende W-hal, het oudste gebouw van de universiteit en een van de eerste multi purpose-gebouwen in Nederland.
Dat gebouwen uit de wederopbouw niet alleen historisch van belang zijn, maar dat ze ook trendy worden, bleek eind 2007 bij de opening van het Designhuis. Dit ‘podium voor de creatieve industrie, bedrijfsleven en kennisinstellingen’ vestigde zich in het voormalige kantongerecht, een eenvoudig bakstenen gebouw uit 1962 dat zowel door de Delftse School als het Nieuwe Traditionalisme is beïnvloed.
Voor exposities en projecties heeft het Designhuis een grote witte wand nodig, maar op de enig geschikte muur zat al een baksteenreliëf van kunstenaar Theo van Amstel. De oplossing was pragmatisch: een voorzetwand. Daarmee blijft het erfgoed tot in lengte van dagen bewaard, zodat toekomstige generaties het reliëf ‘Sodom en Gomorra’ ooit weer kunnen bewonderen. Zo simpel kan het dus.
Uit: Eindhoven Hoofdstad