We worden ‘weggezet als de wijk waar de meeste criminaliteit is. Alsof het nog net geen Schilderswijk is. Misschien dat hier minder mensen werken, maar dat wil niet zeggen dat de wijk slechter is. Het is juist de wijk waar het meeste wordt georganiseerd. De sociale omgang is goed, buren kennen elkaar.’
Voor de systeemwereld met haar data, indicatoren, parameters, kengetallen, statistieken, grafieken en achtergrondcijfers is het moeilijk om zoiets ongrijpbaars als de leefwereld van mensen en hun tevredenheid over hun buurt of wijk te objectiveren. De verdienstelijkste poging doet de leefbaarometer van het ministerie van Binnenlandse Zaken op basis van inmiddels honderd indicatoren, onlangs verrijkt met de aanwezigheid van Midden- en Oost-Europese arbeidsmigranten en de kans op aardbevingen in een gebied. Niet alleen worden de scores sinds 2006 elke twee jaar geüpdatet, ze maken het bovendien mogelijk om in te zoomen tot gebiedjes van honderd bij honderd meter.
Purmer Noord, de wijk waar het bovenstaand citaat van een actieve 50-jarige bewoonster over gaat, kleurt daarin deels geel, wat staat voor een zwakke leefbaarheid. Ook al scoort deze wijk uit het begin van de jaren tachtig slecht, toch is de saamhorigheid er groot en is ze geliefd bij haar bewoners. De blik van buiten ziet schrale, stenige straten zonder bomen en betegelde voortuinen die in gebruik zijn als parkeerplaats. De blik van binnen ziet een gemeenschap die zijn Amsterdamse roots viert. ‘Hoe Amsterdam vroeger was, dat heeft zich een beetje hiernaartoe verplaatst,’ zegt een andere, eveneens actieve bewoner. De mensen van Purmer Noord voelen zich hier kortom thuis.
Een glibberig begrip
Om de leefwereld van Groot-Amsterdam te leren begrijpen, liet Stad-Forum op vijf plekken een proefboring verrichtten: Almere Poort, Beverwijk, Hilversum, Purmerend en Uithoorn. Omdat vreemde ogen dwingen, werden verkenners op pad gestuurd die de locaties vooraf nog niet kenden, of in ieder geval niet goed kenden.
De vijf kregen de opdracht om met een frisse blik eerst en vooral te kijken naar de sociaal-culturele ontwikkelingen ter plekke en pas in tweede instantie naar ruimtelijke kwesties. Tot verrassing van Stad-Forum bleek thuisvoelen in alle vijf de gemeentes een hoofdrol te spelen. Soms direct, maar vaker tussen de regels door: dan hadden mensen het over grip op hun omgeving, over toe-eigening, of over vertrouwdheid en identiteit. Verklaarbare reacties, want Groot-Amsterdam staat aan de vooravond van grote veranderingen en dat voedt de angst dat de leefwereld ondergeschikt wordt gemaakt aan de systeemwereld.
Dat spanningsveld leidde tot vragen als: wanneer voelen mensen zich ergens thuis en waar zit dat in? En omgekeerd: wanneer voelen mensen zich juist niet thuis en wat doet dat met ze? Is het mogelijk om het thuisgevoel te versterken? En is dat wel iets wat je moet nastreven? Want thuisvoelen is niet, of in ieder geval niet alleen, een inclusieve emotie: er worden onherroepelijk ook mensen buitengesloten. Toen de gemeente Purmerend in 2015 locaties aanwees om in totaal zevenhonderd asielzoekers op te vangen, waaronder één locatie in Purmer Noord, brak, om het onparlementair te zeggen, de pleuris uit. De gemeenteraad zwichtte.
Niet vreemd dus dat sociologen als Jan Willem Duyvendak ambivalent staan tegenover het begrip thuisvoelen. Zo lang thuis zich tot het privédomein beperkt – en dus tot een haven, een veilige wijkplaats – is er geen vuiltje aan de lucht, maar wanneer thuis op het publieke domein wordt geprojecteerd – als het dus om een heaven gaat, een hemel op aarde – dan wordt het problematisch, want de groep die zijn thuisgevoel op dat publieke domein projecteert, sluit daarmee andere groepen uit: wat doet die ander in mijn huis?
Begin over thuisvoelen en je begeeft je op glibberig terrein: voor je het weet ben je aangeland bij ‘ik voel me niet meer thuis in eigen buurt/stad/land’. Maar ook als xenofobe uitglijers worden vermeden, blijft er rond thuisvoelen een bedompte geur hangen, iets burgerlijks en provinciaals. De echte stedeling werpt dat verre van zich, die voelt zich overal ter wereld thuis, hij of zij betitelt zich graag als anywhere.
Daarbij komt dat thuisvoelen moeilijk te definiëren valt, en nog lastiger te meten. Volgens filosoof Pieter Hoexum, van wie een uitspraak op de omslag van dit boek prijkt, is thuisvoelen een kwestie van doen alsof: ‘Je bent thuis waar het je lukt te doen alsof je thuis bent. En als het lukt te doen alsof je thuis bent, zonder er expliciet over na te denken, dan is dat “doen alsof” niet van echt te onderscheiden.’
Al met al genoeg redenen waarom thuisvoelen in het debat over stad en stedelijkheid slechts een marginale rol speelt. En toch, of beter gezegd: juist daarom, is het noodzakelijk om het erover te hebben. Want het is een begrip waarvan we als mens doortrokken zijn. Of we ons thuisvoelen, of juist niet, hangt niet alleen af van de manier waarop we naar de wereld kíjken, het heeft alles te maken met de manier waarop we in de wereld zíjn. Bij thuisvoelen gaat het om de verbinding met onze omgeving, niet voor niets gaf Hoexum zijn boek de ondertitel Filosofische verkenningen van het alledaagse.
Brug tussen progressieven en nationalisten
Het is onloochenbaar dat mensen zich hechten aan hun straat, buurt of wijk, aan hun stad, regio of land, aan hun werelddeel zelfs – niemand die een wenkbrauw optrekt als je zegt dat je je Europeaan voelt, integendeel, dat geldt als teken van beschaving.
Op het moment dat we thuisvoelen vertalen in gehechtheid aan de leefomgeving, dan is het een positieve emotie. En thuisvoelen wordt zelfs bijna juichend ontvangen als het gaat om straat- en buurtinitiatieven: bewoners die hun omgeving bottom-up vormgeven zijn uitgegroeid tot de heilige graal van stadsmakers en participatieambtenaren. Maar naar wie luisteren we dan eigenlijk? Naar de inspraaktijgers? De oorspronkelijke bewoners? De hoogopgeleide nieuwkomers?
Als ik om me heenkijk in Bos en Lommer, waar ik nu dertien jaar woon, dan merk ik dat veel van mijn buurtgenoten met een migratieachtergrond, zoals Turkse en Marokkaanse Amsterdammers nu heten, hier meer thuis zijn dan ik. Bij velen merk ik een vanzelfsprekend, dorps gevoel over hun buurt, omdat er veel familie woont en omdat ze er naar winkel, school, moskee, buurtcentrum gaan. En naar de markt, tot die onlangs door stadsdeel West werd opgeheven – met de belofte van een nieuwe markt, die meer gericht is op de nieuwe, koopkrachtige bewoners.
Thuisgevoel bestaat en het is zeker geen ongevaarlijk begrip, maar gevaarlijker nog is het om het er dan maar niet over te hebben en het over te laten aan blije hipsters, hoe goed hun intenties ook mogen zijn, en hoe groot ook hun afkeer van de gentrificatie waarvan ze zelf de voorbode zijn. En helemaal gevaarlijk is het om het over te laten aan radicaal-rechts, hoe goed ook hún intenties mogen zijn.
Juist het thuisgevoel kan een brug vormen voor het debat tussen progressieven, die de publieke ruimte beschouwen als de plek waar je ‘de ander’ tegemoet treedt, en nationalisten, die de normen en waarden van de eigen, afgebakende groep bindend verklaren en die elke pleidooi voor een open houding in de publieke ruimte wegzetten als oikofobie.
Bij thuisvoelen gaat het over ik, over wij en over zij. Het vreemde is dat juist dat ‘wij’ onder druk staat: of het wordt buiten haakjes geplaatst – uit angst voor uitsluiting –, of het wordt extreem verheerlijkt. En toch is er een wij, al kan dat slechts worden omcirkeld.
De sociologische benadering
Om het gladde ijs van het thuisvoelen goedbeslagen te betreden, heeft Stad-Forum stadssocioloog Ivan Nio, die ook de verkenning van Purmerend voor zijn rekening nam, gevraagd de wetenschappelijke literatuur over dit onderwerp in kaart te brengen. Dat leidde tot een amalgaam van vijf, elkaar deels overlappende, deels uitsluitende benaderingen. Ook wetenschappelijk is thuisvoelen dus niet goed vast te pinnen; ook hier is omcirkelen het maximaal haalbare.
Sociologen als de reeds aangehaalde Duyvendak, hoogleraar aan de Universiteit van Amsterdam, nemen de meest kritische positie in. Desgevraagd kunnen mensen thuisvoelen nauwelijks onder woorden brengen – Duyvendak spreekt daarom van een ‘zwijgende emotie’ –, maar als je het omdraait en vraagt wanneer mensen zich niet thuisvoelen, dan barsten ze los. Niet verwonderlijk dus dat hij het een gevaarlijke emotie vindt: als je thuisvoelen op de publieke ruimte projecteert, dan keer je je vanzelf af van mensen die niet op je lijken. Duyvendak benadrukt dan ook het belang van goede ov-verbindingen: wie makkelijk weg kan, voelt zich minder opgesloten.
De publieke ruimte moet vooral neutraal zijn en blijven, het is ‘per definitie een plek van en voor de anderen’, waar je om moet leren gaan met sociale en culturele verschillen. Als het goed is leidt dat tot familiariteit. Anders dan het woord misschien doet vermoeden, bedoelen sociologen daarmee geen intieme, familiaire omgang met anderen, maar een afstandelijke gewenning aan en vertrouwdheid met vreemden in de openbare ruimte.
Het maximaal haalbare op buurtniveau acht Duyvendak amicaliteit, een lichte vorm van contact die tussen vriendelijk en vriendschappelijk zit. Daarbij gaat het, waarschuwt hij, vooral om gedeelde activiteiten, niet om identiteit. In zijn voetspoor onderscheidt Peter van der Graaf twee manieren waarop bewoners zich aan hun buurt kunnen hechten: rootedness (fysiek, de plek zelf) en bonding (sociaal, de bewoners).
Van die amicaliteit en bonding kwamen de verkenners in Groot-Amsterdam een aantal voorbeelden tegen. Van niet-thuisvoelen trouwens ook.
‘Arm en rijk kijken elkaar in Hilversum niet zelden recht in het gezicht,’ constateert verkenner Marissa Klaver, van huis uit historicus en journalist. Neem het Van Riebeeckkwartier, een jarenvijftigbuurtje in Hilversum Oost waar een enigszins vergeelde galerijflat vlak bij gewilde jarendertigwoningen staat. Van opbouwwerker Sandra Zamir hoort ze dat ‘kapitaalkrachtige bewoners’ zich tijdens de coronacrisis actief aanmeldden voor maatschappelijke projecten als koken voor de buurt.
Deze buurt is geen uitzondering, schrijft Klaver: ‘Door heel Hilversum heen kom ik mensen tegen die deze verbindingen zelf proberen te leggen. Het dorpse zit ’m voor velen niet alleen in gezellige pandjes en zwaaien naar de buren, maar ook het samen de schouders eronder zetten.’ En: ‘Mensen willen de sociale haarvaten van het dorp behouden.’
Het dorpse is een metafoor die veel mensen gebruiken om hun Hilversumse thuisgevoel te benadrukken, en daar spreekt weerstand tegen verstedelijking uit en met name tegen de invloed van Amsterdam. Maar er zijn ook andere signalen, die net zo goed terug zijn te voeren op thuisvoelen. Een geboren en getogen Hilversummer: ‘Dertig jaar geleden was het heel erg gesloten. Je kon als nieuwkomer niet zomaar een café binnenlopen zonder dat iedereen je aanstaarde.’ Hij zag velen dan ook snel weer verdwijnen omdat ze zich ‘bijna weggepest’ voelden. ‘Maar nu blijven ze langer plakken en zie je dat de Hilversummer langzaam verandert.’
Ook in Uithoorn zit de hang naar het dorpse diep ingebakken, al is van het oude dorp bijna niets meer over: het is een forensengemeente, bijna geheel bestaand uit woonwijken die op de buitenstaander een saaie indruk maken. Tenminste, op de vooringenomen buitenstaander met toeristische blik: zowel de oude als de nieuwe inwoners zijn juist erg tevreden, zo hoorde ik keer op keer toen ik Uithoorn verkende.
Officieel was het niet zoals Almere en Purmerend een groeikern, maar in de praktijk groeide Uithoorn net zo onstuimig: vanaf 1950 vervijfvoudigde de bevolking. Lang waren het vooral Amsterdammers die hiernaartoe verhuisden, de laatste jaren is Uithoorn in trek bij expats. Zij waarderen de vriendelijke ingetogenheid, die ze zeker niet overal in Groot-Amsterdam aantreffen.
Station Lelylaan is volgens de Indiase voorzitter van de cricketclub de grens bij de zoektocht naar een woning, alles ten noorden daarvan komt niet in aanmerking. De Bijlmer kan bijvoorbeeld wel, maar Sloterdijk niet. Almere is prima, Purmerend in geen geval. Waarom? ‘Het gaat om een internationale sfeer. Er hoeven niet per se Indiërs te wonen, maar wel voldoende expats en internationaal georiënteerde Nederlanders.’
Een voorbeeld van niet-thuisvoelen – in de betekenis van het ontbreken van een thuisgevoel, niet in de zin van de vijandigheid die Duyvendak vreest – trof verkenner Nordin Lasfar, journalist en documentairemaker, in Almere Poort. Verontrust noteert hij hoe een bewoonster langs haar neus weg zegt: ‘De meeste bewoners zien Poort niet als een eindbestemming.’
Uitgerekend hier, in de ‘grootste zelfbouwwijk van Nederland’, gebruiken mensen hun woning vooral als springplank om naar elders te verhuizen: ‘Al die persoonlijke keukens, tuinen en woonkamers zijn gesloopt en vervangen door andere keukens, tuinen en woonkamers, die weer aan nieuwe persoonlijke wensen voldoen. Of opgesplitst in compacte woonunits voor de verhuur.’ Lasfar constateert dat veel Poorters hun woning gebruiken als een geldmachine die hun gebrek aan baanzekerheid en pensioen moet compenseren.
Ook al spelen er meer problemen, zoals de achterblijvende sociale en commerciële ontmoetingsplekken, de consequente nadruk op de eigen woning heeft in ieder geval niet geholpen bij het thuisvoelen. Vrij naar Duyvendak: een haven is niet genoeg, een beetje heaven hebben bewoners ook nodig.
De sociaal geografische benadering
Waar sociologen als Duyvendak zich concentreren op de woning en de buurt, kijken sociaal geografen als Sako Musterd letterlijk verder. De woning laten ze goeddeels buiten beschouwing, daar staat hun belangstelling voor de stad en de regio tegenover. Glibberige woorden als thuis en thuisvoelen vermijden ze, ze kiezen voor een sterk descriptieve benadering van woonmilieus: met behulp van microdata van het CBS brengen ze niet alleen in kaart ‘wie waar woont’, maar ook ‘waarom en wanneer’, want woonvoorkeuren evolueren gedurende iemands levensloop. En daarmee komen ze, ook zonder het zo te noemen, toch uit bij thuisvoelen.
Hun onderzoeksgebied is de regionale woningmarkt: daarbinnen spelen veel wooncarrières zich in de praktijk af. In De regio als garderobe laten Musterd en de zijnen zien waar mensen heengaan als ze op zoek zijn naar een partner, als er jonge kinderen zijn, of na een scheiding. Maar ook: waar komen ze terecht als ze gaan studeren, promotie maken, werkloos raken of met pensioen gaan. De nadruk ligt op praktische punten als betaalbaarheid, beschikbaarheid en bereikbaarheid. Ook de voorkeur voor gelijkgestemden qua opleiding en waardenpatroon – modern of traditioneel – speelt een rol, maar die is bescheiden. ‘Het totaalplaatje is een fijnmazig mozaïek van buurten met verschillende functies voor mensen in verschillende gezinssituaties,’ schrijven de onderzoekers. Juist omdat de variatie aan huishoudens en woonwensen zo groot is, moet niet de gemiddelde buurt het beleidsideaal zijn op de regionale woningmarkt, maar buurtdifferentiatie.
In het geval van Amsterdam keken ze naar de MRA, de Metropoolregio Amsterdam, een keuze die vooral is ingegeven door praktische overwegingen: dat is het niveau waarop statistieken worden bijgehouden. Inhoudelijk gezien zou Groot-Amsterdam een betere keuze zijn, een gebied dat niet door bestuurlijke grenzen wordt gedefinieerd, maar dat voortvloeit uit de mentale en fysieke werkelijkheid van de inwoners. Hoewel Groot-Amsterdam, net als thuisvoelen, niet eenduidig is vast te leggen, blijkt uit de beschouwing die historicus Fred Feddes op verzoek van Stad-Forum maakte, dat vorm en maat door de eeuwen heen toch vrij constant zijn, namelijk een cirkel van pakweg 25 kilometer.
Wheermolen, de Purmerendse jarenzestigwijk aan de ringvaart, is volgens Musterd en de zijnen een van de vluchtheuvelbuurten van de regio Amsterdam: buurten waar mensen die hun baan verliezen nog kans maken om snel een woning te vinden. Tijdens de eerste meting, die betrekking had op de periode 2005-2008, waren er nog vluchtheuvelbuurten in Amsterdam zelf te vinden, maar een klein decennium later, in de periode 2012-2015, was de stad al zo druk en duur geworden dat ‘werkverlaters’, zoals mensen die hun baan verliezen enigszins eufemistische worden aangeduid, bijna alleen nog maar in de regio terechtkonden. En dat heeft een wrang bijeffect, want juist daar is de afstand tot een nieuwe baan groot.
Terecht betogen de onderzoekers dat een regio zuinig moet zijn op deze goedkope buurten: ze voorzien immers in een wezenlijke behoefte. Laat die buurten met rust, is het pleidooi: probeer niet om ze gemengder te maken, want daarmee doe je afbreuk aan de bestaande cohesie, die ‘aanleiding [kan] zijn voor meer sociale wederkerigheid, meer zorg voor elkaar, wanneer dat urgent nodig is.’ Het ideaal van Musterd en de zijnen is ‘een homogene buurt in een heterogene wijk’.
Klinkt goed, maar hoe pakt het pleidooi voor vluchtheuvelbuurten uit op lokaal niveau? Sandra (48), die al sinds 1995 in Wheermolen woont, heeft haar wijk door de grote verhuisdynamiek zien veranderen: ‘Vroeger waren er veel andere mensen zoals ik die nog opruimden. Nu zijn het allemaal nieuwe mensen. Tokkie-achtig. Ze schreeuwen, er is ruzie en er is vaak politie. Vroeger was het zo leuk, nu is het allemaal anders.’
Wheermolen-Oost moet volgens de huidige plannen transformeren van een suburb naar een stedelijke woonwijk. Daarbij wordt meer gebouwd dan gesloopt: na de herstructurering, die zeker tien jaar in beslag zal nemen, zullen er in de buurt een kwart meer woningen staan. Niet alleen meer koopwoningen, zowel betaalbaar als vrije sector, maar ook meer corporatiewoningen. Eind goed, al goed? Onvermijdelijk zal de gemiddelde huur door nieuwbouw en renovatie stijgen en dat lijkt een grotere bedreiging voor de vluchtheuvelfunctie dan de toegenomen menging van de buurt.
Sandra gaat de herstructurering niet afwachten, als haar zoon van 22 een huis vindt – met de nadruk op áls – trekt ze bij haar vriend in, die een buurt verder woont. Maar stel dat de herstructurering slaagt, het thuisgevoel in de buurt toeneemt en sociale huurders er vervolgens niet meer weg willen, is dat dan niet een nóg grotere bedreiging voor deze vluchtheuvel? En omgekeerd: moet je een buurt dus maar laten verloederen om de omloopsnelheid van de bewoners op peil te houden?
Ook Thamerdal in Uithoorn is zo’n vluchtheuvelbuurt. Ooit was deze wijk wereldberoemd, Golda Meir kwam er op werkbezoek, maar inmiddels is ze sleets. Woningcorporatie Eigen Haard is bezig met een renovatieprogramma dat voorziet in de renovatie van 167 woningen en de bouw van 118 nieuwe huurwoningen. Over het soort woningen is nog geen beslissing genomen, maar waarschijnlijk zal het aantal sociale huurwoningen afnemen omdat de gemeente streeft naar spreiding. De vluchtheuvelfunctie staat hier dus stevig onder druk.
De buurt wordt nu ‘straatje voor straatje’ aangepakt, volgens wethouder Jan Hazen is er daarbij weinig oog voor de wijk als geheel. Hij pleit voor een integrale stadsvernieuwingsaanpak, maar daarmee bedoelt hij waarschijnlijk niet dat het een vluchtheuvelbuurt moet blijven, eerder het omgekeerde.
De leefstijlmodellen
Een echte benadering kun je de datagedreven modellen van bureaus als Motivaction, SmartAgent en SpringCo Urban Analytics niet noemen, maar ze worden door beleidsmakers veel gebruikt en daardoor zijn ze populair in de systeemwereld.
Op basis van enorme hoeveelheden data speuren deze commerciële bureaus naar patronen in het gedrag van burgers. ‘Daardoor hoeven we niet te segmenteren, maar kunnen we recht doen aan de uniciteit van ieder mens,’ claimt bijvoorbeeld SpringCo. Maar de ‘uniciteit van ieder mens’ is natuurlijk nou net niet de bedoeling: met clusteranalyses worden mensen juist ingedeeld in een overzichtelijk aantal ‘soorten’, meestal vier tot acht.
In de simpelste variant wordt gewerkt met twee assen, hetgeen een vierdeling oplevert. In het BSR-model, dat SmartAgent en SpringCo gebruiken, staat op de horizontale as individueel versus collectief en op de verticale as introvert versus extrovert. Zo krijg je vier leefstijlen, elk met een eigen kleur: blauwe burgers bij wie de controle voorop staat, vrijheidslievende roden, harmonieuze gelen en zekerheidsminnende groenen.
Motivaction gebruikt iets andere assen: horizontaal staat het waardenpatroon, dat loopt van traditioneel via modern naar postmodern, verticaal de maatschappelijke status, die loopt van laag via middel naar hoog. Zo ontstaan negen vakjes, waar vervolgens burgerschapsstijlen op worden geprojecteerd. Ook Motivaction werkt met kleurtjes: blauwe structuurzoekers, grijze plichtsgetrouwen, lichtgroene verantwoordelijken en oranje pragmatici.
De archetypes en de kleuren zijn even plat als onweerstaanbaar: als je ze op jezelf betrekt, dan pas je in geen enkel hokje, maar je buurman of een collega weet je moeiteloos in een van de hokjes te plaatsen. Deze versimpelingen maken het mogelijk om het grillige gedrag van mensen beter te voorspellen, en vooral om je al die levenswijzes beter voor te stellen. Maar kloppen ze ook?
Neem Almere Poort, waar structuurzoekers – die materialistisch en weinig maatschappelijk betrokken zijn en voor wie gemak en status voorop staan – volgens Motivaction de grootste groep zijn: in deze wijk voldoet 38 procent aan dit profiel, terwijl dat in Almere als geheel maar 34 procent is, en in heel Nederland slechts 32. Daar staat tegenover dat de plichtsgetrouwen – voor wie gemeenschapszin, traditie en zekerheid centraal staan – hier geheel ontbreken: nul procent, tegenover 11 procent in Almere als geheel en 13 procent landelijk.
Deze cijfers en etiketten sluiten goed aan bij de constatering van verkenner Nordin Lasfar dat de sociale cohesie in Poort te wensen overlaat en dat zelfbouw niet heeft geleid tot de beoogde sociaaldemocratische solidariteit en gemeenschapszin, maar juist tot neoliberale zelfzucht. Het zelfgebouwde huis is niet zozeer een plek om te wonen als wel een geldmachine.
Snijdt het model dus hout? Ja, mits spaarzaam en met omzichtigheid gebruikt. Want 38 procent structuurzoekers is fors meer dan gemiddeld, maar het betekent net zo goed dat 62 procent niet aan dit profiel voldoet. Ruim de helft daarvan zijn verantwoordelijken, vlak hen vooral niet uit bij de pogingen om in Almere ‘gemeenschap in de stenen te krijgen’.
Ook in Purmerend bleek de clustering in levensstijlen zinnig bij het nadenken over de toekomst van de stad, constateerde Nio een beetje tot zijn verbazing, want een groot fan van deze modellen is hij niet bepaald. Hij ziet dat de leefstijlenkaart van Purmerend, die veel geel en groen toont, de kleuren dus van de gemeenschapsgerichte leefstijlen, goed aansluit bij het sterke Purmerendse gevoel ‘onder elkaar te zijn’.
Maar hoe moet dat dan, vraagt hij zich af, met de verdichtingsplannen waarmee de gemeente lijkt in te zetten op de ‘energieke’ rode leefstijlen. Stedelijke woonmilieus met appartementen zijn inderdaad aantrekkelijk voor jongeren, nieuwe groepen en senioren, maar matchen ze ook met de woonvoorkeuren van de ‘groene en gele’ Purmerenders?
In Uithoorn legde woningmarktconsultant Chris van Zantwijk me uit dat mensen die voor Uithoorn kiezen consciëntieus zijn: ‘Ze hebben hun centjes geteld en willen waar voor hun geld. Als je naar de leefstijlen kijkt, zijn dit de blauwen, bij wie controle vooropstaat.’ En inderdaad, de voormalige Amsterdammers die ik in Uithoorn aantrof – en dat waren er veel, want een kwart van de Uithoornaren is in Amsterdam geboren, net zoveel als in Almere en niet veel minder dan Purmerend – waren dat bijna zonder uitzondering kalme, rationele mensen, die goed weten wat ze doen.
Neem Rob Stemmerik, die eind jaren zestig met vrouw en twee kinderen in een huurflat in Slotervaart woonde en een woning wilde kopen. Belangrijk criterium: eigen grond onder zijn huis. ‘Ik wilde absoluut geen erfpacht, ik ben daar gek.’ Amstelveen was te duur en zo kwam hij in Uithoorn.
De stadssociologische benadering
Waar Duyvendak zich concentreert op het buurtniveau en Musterd weliswaar naar de regionale schaal kijkt, maar die vooral ziet als een verzameling buurttypen en woonmilieus, daar breken stadssociologen als Arnold Reijndorp nadrukkelijk uit het beknellende kader van de buurt. In de benadering van Reijndorp – waartoe Ivan Nio zichzelf trouwens ook rekent – staan sociaal-ruimtelijke praktijken voorop: hoe knutselen mensen met hun ‘routes, routines en rituelen’ zelf een stad bij elkaar waar ze zich thuisvoelen. Daarbij speelt niet alleen de buurt een rol, maar ook scholen, sportclubs, werkplekken, stations, kerken, verenigingen, parkeerplekken, cafés, bibliotheken en de restaurants van de Hema waar je voor twee euro kunt ontbijten.
Het grootste verschil met de benadering van Duyvendak is de introductie van het begrip parochiale plekken. Net als familiariteit voorbij de familie wijst, verwijst parochiaal niet zo zeer naar een kerkelijke gemeente, maar naar een gemeenschap in wijdere zin – zoals in de uitdrukking voor eigen parochie preken. Naast de neutrale publieke plekken, waar je ‘de ander’ ontmoet, hebben mensen volgens Reijndorp plekken nodig waar je juist je eigen groep, je eigen soort, je eigen scene tegenkomt. Deze parochiale plekken hebben dus per definitie een exclusieve kant: ‘de ander’ is er minder welkom dan ‘de eigene’.
Waar sociologen en sociaal geografen mensen in de eerste plaats beschouwen als buurtbewoners, kijken stadssociologen – what’s in a name – naar de stadsbewoner, die tegenwoordig meestal een polycentrische netwerkstedeling is. In een van de onderzoeken die Stad-Forum in de aanloop naar het Groot-Amsterdamproject liet doen, kwam deze moderne grootstedeling tot leven. Fotograaf Rufus de Vries bracht het dagelijkse leven van Dick en Rietje in beeld, twee ras-Amsterdammers die in Slotervaart wonen en in het Jordanese Zwanenkoor zingen.
Hoe Amsterdams ze ook zijn, de binnenstad waar ze allebei zijn geboren en getogen, speelt nog maar een bescheiden rol in hun leven. Op de man en vrouw af gevraagd komt de Jordaan op dezelfde plaats als Krommenie. Minstens een derde van hun leven speelt zich af in de regio – welkom in Groot-Amsterdam.
Parochiale plekken zijn een lastig fenomeen, ze zijn complex, gelaagd en flexibel, hun karakter kan verschillen naar gelang het tijdstip, de dag van de week of het seizoen. Sommige zijn exclusief, andere worden gedeeld door meerdere groepen. Ze kunnen klein en zeer lokaal zijn, zoals het Turkse theehuis, maar ook groot en internationaal – de zuipvakantie in Alanya.
Dat parochiale plekken sterk in schaalniveau verschillen is goed te zien in Beverwijk. De Bazaar is een landelijke voorziening, die heel verschillende groepen trekt, die vervolgens hun eigen deelplek opzoeken – de Goudsouk is niet-westers, de rommelmarkt juist weer heel wit – om uiteindelijk in de eethallen weer schouder aan schouder te zitten.
Met Beverwijk heeft de Bazaar niet veel te maken, maar omgekeerd beïnvloedt hij de stad wel. Verkenner Lotje van den Dungen, van huis uit antropoloog en journalist, constateerde dat er ondanks de grote Turkse gemeenschap – ruim een op de twintig Beverwijkers heeft Turkse wortels, dat is een hoger aandeel dan in Amsterdam en veel meer dan in de andere proefboringen – bijna geen Turkse supermarkt of groenteboer te vinden is: de zuigkracht van de Bazaar is simpelweg te groot.
Landelijk bekend is het strand van Wijk aan Zee, behalve bij surfers en kyters, niet, maar een regionale parochiale plek is het wel. Het rauwe randje maakt het in Amsterdamse culturele kringen tot een welkom alternatief voor het ordinaire Zandvoort en de Ibiza-chique van Bloemendaal aan Zee. De weg langs de rook- en vuurspuwende hoogovens voert naar de duurzame strandtent Timboektoe – overigens ben je dan officieel al in Velsen-Noord, maar dat weten alleen de locals.
Goeddeels voor zichzelf hebben alternatieve Beverwijkers voorlopig nog De Broedmachine aan de Parallelweg. Deze broedplaats in een voormalige meubelzaak komt voort uit het Young Art Festival, dat is opgezet door ‘plaatselijke jongeren die zich verveelden’. Alles lokaal, bottom-up, circulair, en bovendien niet alleen gericht op kunst, goedkope atelierruimte en, binnenkort, een restaurant, maar ook op ‘kruisbestuiving met technische bedrijven en de maakindustrie in de regio’. En dat alles onder het Beverwijkse motto: ‘Niet lullen, maar poetsen.’
Hoe verschillend deze plekken en hun bezoekers ook zijn, ze delen eenzelfde ongedwongen rauwheid – het doet verkenner Van den Dungen denken aan ‘een kleine versie van Rotterdam, of een nog kleinere versie van Berlijn’.
Veel minder gezegend met parochiale plekken is Almere Poort. Eigenlijk beschikt de ‘grootste zelfbouwlocatie van Nederland’ slechts over één troef: het langgerekte strand dat intensief wordt gebruikt voor sport en evenementen. Is dat erg? Volgens de benadering van Reijndorp niet per se: de bewoners van de suburbs zijn verstokte automobilisten – niet toevallig is het Almeerderstrand royaal voorzien van gratis parkeergelegenheid – en dus hebben ze een grote actieradius.
De hele regio als je thuis past misschien niet in het duurzame ideaal van alles te voet, op de fiets, met het ov en af en toe een auto delen, maar het is wel een realiteit van veel Groot-Amsterdammers. Een realiteit die bovendien door Amsterdamse stadsmakers en -denkers flink wordt onderschat omdat het lastig is voorbij je eigen bubbel te kijken.
Om de hand maar in eigen boezem te steken: ik was hogelijk verbaasd toen ik in Uithoorn een hoogopgeleid stel van begin twintig interviewde, dat een kwartier fietsen van hun werk woont en twee auto’s voor de deur van hun jongerenwoning had staan. Zij begrepen op hun beurt mijn verbazing niet: ‘Iedereen in onze vriendenkring heeft een auto, als je achttien bent is een goedkoop tweedehands autootje het eerste wat je aanschaft.’ Waarvan akte.
De antropologische benadering
Tot slot de antropologen als Leeke Reinders, die dicht aanschurken tegen de stadssociologische benadering van Reijndorp. De verwantschap is zelfs zo groot dat beide wetenschappers, wier namen ook nog op elkaar lijken, samen de redactie voor het boek De alledaagse en de geplande stad voerden. Maar door de nadruk op identiteit en betekenisgeving hebben Reinders en de zijnen toch een duidelijk eigen plaats in het discours over thuisvoelen.
Waar je woont maakt onderdeel uit van je identiteit, stelt Reinders, en dus kun je je woonplek gebruiken om je identiteit vorm te geven en tegelijk te onderstrepen. Vrij vertaald: je bent waar je woont. Daarbij draait het volgens Reinders niet alleen om fysieke en sociale aspecten: thuisvoelen is ook een symbolisch en mentaal proces. Mensen leggen claims op een gebied, ze identificeren zich met andere bewoners, of distantiëren zich juist van hen. Logisch dat veranderingen in een buurt, bijvoorbeeld door stadsvernieuwing of gentrificatie, de gevoelens van binding en thuisvoelen kunnen bedreigen.
Opvallend is het verschil daarbij tussen mensen uit de economische en de culturele middenklasse. De eerste geven de voorkeur aan een functionele, comfortabele woonwijk, ze voelen zich al snel thuis in een omgeving waar iedereen min of meer diezelfde keuze heeft gemaakt. Pas als de stabiliteit van de wijk dreigt af te brokkelen, komt dat thuisvoelen onder druk te staan.
De culturele middenklasse is niet alleen kieskeuriger, maar ook uitgesprokener. Een woonplek moet cachet hebben, origineel zijn, authentiek liefst. Het kan een landelijk dorpje zijn, een jarendertigbuurt, een multiculturele stadswijk of een hoogstedelijk centrum, maar onder geen beding mag het saai en burgerlijk zijn. Dat zo’n redenering onvermijdelijk in haar eigen staart bijt omdat er nu juist niets burgerlijkers is dan niet burgerlijk willen zijn, daarvoor sluit deze klasse liever de ogen.
Uiteraard gaat het bij deze benadering niet alleen om de fysieke omgeving, maar ook, en misschien wel juist, om herinneringen, sferen en verlangens, en die zijn op hun beurt weer verbonden met andere plekken dan de eigen straat en buurt. Heel expliciet wordt dat verwoord door antropoloog Linda van de Kamp, die benadrukt dat plekken geen duidelijke grenzen hebben en niet statisch zijn.
Centraal in haar werk staat het begrip translokaliteit, dat oorspronkelijk stamt uit onderzoek naar migranten die hun herkomstland meenemen in hun hoofd en hart, maar dat net zo bruikbaar blijkt te zijn voor Amsterdammers die in de regio gaan wonen, en omgekeerd voor provincialen die naar de hoofdstad trekken. We zien en ervaren namelijk niet alleen de lokale fysieke plek zelf, maar tegelijk ook andere plekken, met alle culturele en historische referenties van dien.
Identiteit proberen te vangen in stenen leidt al snel tot postmoderne knipogen en opgelegd pandoer. Neem een mediterraan wijkje als Le Medi in Rotterdam, de groenehuisjesstijl van het vernieuwde Zaanse centrum of, inmiddels al dertig jaar oud, de jarendertigwijk Dierdonk in Helmond. Maar wat als het omgekeerde het geval is, als de inwoners zelf zeggen dat hun plaats geen identiteit heeft, en dat je daarvoor bij de buurgemeente moet zijn, of in Amsterdam?
Uithoornaars zijn vrij eensluidend over het feit dat hun woonplaats geen eigen identiteit heeft. Oké, De Kwakel wel, het kleine dorp dat een zelfstandige positie heeft weten te behouden binnen de gemeente, maar Uithoorn zelf? Al in 1957 constateerden onderzoekers dat de oude ‘Uithoornse Gemeenschap’ feitelijk niet meer bestond en dat het raadzaam was uit te gaan van de duizenden nieuwkomers en hun grootstedelijke levensstijl.
Dat verhindert Uithoornaars niet om bijzonder tevreden te zijn over hun woonplaats, het is er kalm, netjes en bedaard. Beige, was mijn associatie toen ik Uithoorn verkende, die onbestemde kleur die gemaakt is om te harmoniëren, niet om te contrasteren – een kleur die ik associeer met mijn oma, met muurverf die vooral rustig moet zijn, met de fotoserie Grief van Erwin Olaf.
Beige zit, even afgezien van Erwin Olaf, bij de culturele middenklasse in het verdomhoekje. Bij hun economische evenknie ligt dat anders, al blijft het gebrek aan waardering en respect van de buitenwereld soms knagen – het verleidde me tot de uitroep: ‘Uithoorn, say it loud, I’m beige and I’m proud.’
In een lastig parket zitten de Hilversummers, die graag onderstrepen dat ze een dorp zijn en dat vooral willen blijven. Dat merkte verkenner Marissa Klaver al toen ze Hilversum tijdens een van haar eerste gesprekken een stad noemde en meteen gecorrigeerd werd: ‘Sorry, het is misschien een beetje chauvinistisch, maar dit is dé manier om de import eruit te pikken.’
Vanuit haar tienerjaren in Veenendaal weet Klaver dat van het woord dorp een soort eed uitgaat, de belofte dat sommige dingen nooit zullen verdwijnen. Maar het probleem van Hilversum is nu juist dat het, ook, een stad is, of in ieder geval een regionaal centrum met bijna honderdduizend inwoners en een groot tekort aan woningen voor de eigen bevolking.
Niet vreemd dus dat het gemeenbestuur in zijn nopjes was toen de MRA Hilversum eind 2019 steun toezegde om zes- tot tienduizend woningen bij te bouwen. Niet vreemd ook dat de bewonersverenigingen in het geweer kwamen: ze voelden zich overvallen. Hilversum moet van hen een groen dorp blijven, en vooral geen tweede Amsterdam worden.
Het plan werd medio 2020 ingetrokken, maar daarmee is het probleem nog niet uit de wereld. Ondernemer Jerry de Vries, een geboren Hilversummer, ziet jongeren wegtrekken omdat ze geen huis kunnen vinden: ’Veel oudere mensen denken: het moet blijven zoals het vroeger was, want dat was zo leuk. Maar ik denk dan: natuurlijk moeten we het wél doen. De nood is te hoog.’
In Beverwijk leidt het plan om tienduizend woningen bij te bouwen – wat relatief gezien ruim tweemaal zoveel is als in Hilversum – juist tot bijval. Dat heeft met de plek te maken waar die woningen moeten komen, namelijk op een verpauperd bedrijventerrein, maar ook met de identiteit van de stad. En dan gaat het niet om de stadsrechten uit 1298, dus acht jaar voor Amsterdam, maar om het industriële verleden van de stad en de daaruit voortvloeiende can do-mentaliteit.
In de jaren zestig van de vorige eeuw wilde Beverwijk fuseren met de omliggende dorpen, de naam voor de nieuwe stad was er al: Staalstad. Voortvarend werd een gemeentehuis gebouwd op de grens met Heemskerk. Begin jaren tachtig had Beverwijk als eerste Nederlandse stad een meubelboulevard, in diezelfde tijd startte ook de Zwarte Markt, die onder de naam Beverwijkse Bazaar uitgroeide tot een landelijke attractie met jaarlijks twee tot drie miljoen bezoekers.
Niet alle plannen pakten goed uit: de fusie ketste af en het gemeentehuis werd in 2013 gesloopt. De meubelboulevard kreeg last van de wet op de remmende voorsprong en staat inmiddels goeddeels leeg, ook de Bazaar lijkt op zijn retour. Maar bang om fouten te maken zijn de Beverwijkers, anders dan Hilversummers, niet. Integendeel, ze stormen voorwaarts.
Epiloog
Het denken over de toekomst van de stad is aan modes onderhevig. Tot voor kort was netwerkstad het sleutelbegrip, het ging om bereikbaarheid en daily urban systems, om polycentrische fragmentatie en ijle zones. Je hoort het woord steeds minder, nu zijn thuis en buurt dominant en gaat het om nabijheid, de vijftienminutenstad en de menselijke maat, om bottom-up, lokaal en circulair. Almere doopte zijn woonvisie 2020-2030 bijvoorbeeld Thuis in Almere en Amsterdam voorzag de Ontwerp-Omgevingsvisie 2050 van de ondertitel De menselijke metropool.
Maar woorden maken de werkelijkheid natuurlijk niet kleinschaliger, we leven nog steeds op de schaal van Groot-Amsterdam en ver daaroverheen. Praten over thuisvoelen is alleen zinvol als tegelijk de netwerkstad niet uit het oog wordt verloren.
De opgaven van Groot-Amsterdam zijn groot. De komende tien jaar moeten er in de MRA minstens 175 duizend woningen bij komen. Maar woningen staan niet op zichzelf: meer woningen betekent meer scholen, parken en bibliotheken, meer mensen, auto’s en fietsen, meer bedrijven, winkels en markten. En dat moet bovendien allemaal voor een groot deel binnenstedelijk worden gerealiseerd, om zo leefbare buurten te creëren waar lopen en fietsen leidend zijn, om natuur en landschap te sparen en de bestaande infrastructuur beter te benutten.
Allemaal prachtige vergezichten, maar inwoners vrezen drukte en massaliteit, hoge torens, verlies van groen en de sloop van huizen, hoekjes en straten waar ze aan gehecht zijn. Mensen zijn bang voor veranderingen, en wie zal het hun kwalijk nemen: je weet wat je te verliezen hebt – of er ook wat bij te winnen is, zal moeten blijken.
Kan het glibberige begrip thuisvoelen helpen om de discussie op gang te brengen tussen top en bodem, tussen bestuurder en bewoner, tussen tekentafel en straat? In ieder geval zal het gesprek lokaal moeten worden gevoerd. Want ook al speelt Groot-Amsterdam – onder meer door de verspreide parochiale plekken – beslist een rol bij het thuisvoelen, een gesprek over thuisvoelen op metropolitaan niveau zou vrijblijvend en diffuus blijven. En, minstens zo belangrijk, in democratische zin volstrekt onbevredigend omdat elke legitimatie ontbreekt. Zie het Hilversumse echec.
Uit de vijf proefboringen doemen, door je oogharen kijkend, een vijftiental thema’s op die een rol zouden kunnen spelen bij het gesprek over thuisvoelen. Met nadruk op ‘zouden’ en ‘kunnen’, want een lokaal gesprek is in de eerste plaats precies dat: lokaal.
Groei – Een paar woningen erbij veranderen de balans van een buurt of stad niet, een paar procent evenmin. Maar substantiële groei kan het evenwicht verstoren. Wanneer is daarvan sprake en wat zijn de grenzen? En wordt het geen tijd dat bij inspraak niet alleen zittende bewoners mee mogen praten, maar ook toekomstige?
Rijke nieuwkomers – De intocht van expats en van Amsterdammers die hun woning met overwaarde hebben gekocht, zorgt niet alleen voor prijsopdrijving, maar ook voor andere sociale verhoudingen. Hoe kun je integratie bevorderen? Is een inburgeringscursus daarvoor een hulpmiddel?
Arme nieuwkomers – Mensen met lage inkomens kunnen in Amsterdam nauwelijks meer terecht, ze wijken daarom noodgedwongen uit naar gemeentes in de regio. Wat betekent dit voor de ontvangende gemeentes?
Eigen kinderen – Een grote frustratie van veel mensen is dat hun kinderen geen huis kunnen vinden in de eigen woonplaats. Moet de eigen bevolking met regelingen of subsidies worden beschermd? En hoe ver ga je daarin?
De geldmachine – Woningen worden steeds meer een vehikel om geld te verdienen. Kleine beleggers kopen woningen op om die, al dan niet gesplitst, te verhuren. Grote beleggers investeren in steeds kleinere woningen, die ongeschikt zijn voor gezinnen. Moeten er grenzen aan dit ‘uitnutten’ worden gesteld? En wat zijn de lokale machtsmiddelen?
Verdichting – Bouwen in het weiland is uit, binnenstedelijke verdichting luidt nu het parool. Al snel gaat het dan over hoogbouw, maar is dat wel de slimste manier om te verdichten? Welke andere stedenbouwkundige modellen bieden kansen?
Mobiliteit – Mensen leven niet alleen in hun buurt, maar ook op de schaal van Groot-Amsterdam. Vooral in de regio zijn veel mensen op de auto aangewezen om werk en parochiale plekken te bereiken. Hoe verminder je de auto-afhankelijkheid? En waar en wanneer kun je die maar beter accepteren en faciliteren?
Aandacht voor het bestaande – Nieuw, nieuwer, nieuwst: de bouw van nieuwe buurten en wijken trekt veel tijd en geld naar zich toe. Maar is het niet belangrijker om te blijven focussen op bestaande buurten?
Karakter – Branding is in, maar waarom zoeken naar een gelikt imago? Is het niet minstens zo belangrijk om, samen met bewoners, te kijken naar het bestaande karakter van een buurt of stad en dat tot uitgangspunt te maken, ook al is het in marketingtermen misschien niet alleen positief?
Krachten van buitenaf – Een stad of buurt is nooit autonoom en soeverein, maar in sommige gevallen is de invloed van buiten wel heel manifest – denk aan Schiphol en Tata Steel. Is thuisvoelen wel mogelijk als invloed op externe krachten ontbreekt? En wat kunnen oudgedienden en nieuwkomers op dat vlak van elkaar leren?
Woon-werk – De menging van wonen en werken wint aan populariteit, tenminste bij ontwerpers en beleidsmakers. Bij bewoners ligt dat vaak anders: met thuiswerkende zzp’ers hebben weinigen moeite, maar de tolerantie voor overlast is laag. Welke menging van woningen en bedrijven is acceptabel? En hoe zorg je dat ook nieuwe bewoners zich daarnaar voegen?
Basisvoorzieningen – Buurten worden sociaal steeds diverser, al is het alleen al door individualisering. Hoe zorg je dat basisvoorzieningen als winkels, scholen en sportplekken ondanks dit, deels autonome, proces van versplintering op orde komen en blijven?
Maatschappelijk vastgoed – Zonder plek van samenkomst geen samenkomst, commons zijn dus te belangrijk om aan de tijdelijkheid over te laten. Hoe zorg je structureel voor plekken en hulpbronnen die gemeenschappelijk kunnen worden gebruikt?
Groen – Een groene omgeving is om een veelheid van redenen belangrijk, de coronacrisis heeft dat nog eens onderstreept. Hoe garandeer je dat groen – van postzegelparken tot natuurgebieden – ook letterlijk om de hoek beschikbaar blijft?
Publieke ruimte – Een zekere vertrouwdheid met vreemden – familiariteit en amicaliteit – is essentieel om je thuis te voelen. Hoeveel publieke ruimte heb je daarvoor nodig? En hoe moeten pleinen, parken en andere publieke plekken eruitzien?
Een gesprek over thuisvoelen is lastig. Wie is welkom aan tafel, wie niet? Hoe zorg je dat consensus bereikt wordt, hoe leg je die vast en hoe hóúd je die vervolgens vast? En misschien wel de lastigste opgave: op welke schaal kijk je?
De vragen en problemen zijn legio, maar toch zou het groot verschil maken om niet langer te vertrekken vanuit de systeemwereld met haar aantallen woningen en arbeidsplaatsen, met haar dichtheden en verkeersstromen, maar vanuit de lokale leefwereld, van de straat tot de regio.
De sociaal geografen van Sako Musterd beschouwen de regio als een garderobe, waarin zoveel mogelijk verschillende jassen moeten hangen, voor elk wat wils. Hun pleidooi voor differentiatie is leerzaam, maar gaat ten diepste nog steeds uit van een mechanisch wereldbeeld. Mensen denken en handelen niet vanuit vakjes, ook thuisvoelen laat zich niet op die manier begrenzen.
Beter is het de regio op te vatten als een ecosysteem, waarin de verschillende delen samenhangen in een groot, complex verband en waarin ook het onooglijkste en kleinste een wezenlijke functie heeft. Dat wil niet zeggen dat alles bewaard kan en moet blijven, maar het is wel een waarschuwing om gul te zijn met aandacht en behoedzaam met ingrijpen.