Lezing voor onderzoeksbureau Locatus
Toen Jurgen me belde met de vraag of ik hier vandaag een praatje zou willen houden en vooral of ik hier mijn documentaire wilde laten zien, sloeg de twijfel even toe. Ik bedoel: wat moet ik mensen vertellen die voor hun werk elke dag de winkelstraten van Nederland bezoeken, die de passanten tellen en de panden inspecteren, die de veranderingen in kaart brengen en daar trends uit distilleren?
Jullie waren al met winkelstraten bezig, toen ik nog nauwelijks een gedachte aan dit fenomeen had gewijd. Toen ik twee jaar geleden besloot om een boek te schrijven over de Demer, dat De vierkante meter zou gaan heten, hoefde ik jullie maar te bellen met de vraag hoeveel mensen er eigenlijk doorheen komen. Ik noteerde:
Op een gemiddelde zaterdag lopen er volgens onderzoeksinstituut Locatus bijna 44 duizend mensen over de Demer. Het aantal passanten op de Demer groeide de afgelopen drie jaar met elf procent. Deze toename is opvallend, want de meeste Nederlandse centra kampen volgens Locatus juist met een daling. Redenen: funshoppen wordt minder populair en de binnensteden zijn slecht bereikbaar. Veel te funshoppen is er niet in Eindhoven – de gemeente constateert zelf dat de binnenstad zo klein is dat speciaalzaken, antiquariaten en designshops geen kans krijgen – maar je auto kun je er goed kwijt: het Eindhovense centrum heeft de grootste dichtheid aan parkeerplaatsen van Nederland.
Toch geloof ik wel dat ik toch op een andere manier naar de straat kijk dan jullie dat doen. De volgende passage luidt namelijk:
Het geslacht hebben de onderzoekers niet geturfd, maar een blik volstaat om te zien dat die mensen vooral vrouwen zijn. Door de week is dat nog extremer, dan vormt de Demer een bijna exclusief vrouwelijk domein: vrouwen alleen, met zijn tweeën, in groepjes vriendinnen, met hun moeder, schoonmoeder, oudtante, kinderen. Met de fiets in de hand, in een rolstoel, met grote boodschappentassen, met kekke tasjes. En als ze een man bij zich hebben, dan lijkt die al snel een bejaarde, ook als hij pas zeventien jaar oud is en zijn haar in blonde stekeltjes overeind staat. Onder het winkelpersoneel is het percentage vrouwen nog hoger dan op straat: een keur aan verveelde, naïeve, hautaine, dromerige, brutale, hoopvolle en wereldwijze winkelmeisje wacht op de klandizie.
Nu wil ik niet beweren dat onderzoekers niet naar vrouwen kijken, maar ze beperken zich in hun uitspraken en conclusies tot controleerbare, kwantitatieve data. Voor journalisten ligt dat anders: wij zijn ook dol op cijfers en andere harde gegevens, maar dat kan nooit meer zijn dan het geraamte om een verhaal aan op te hangen. Want het gaat om het verhaal, om de interpretatie van feiten en gegevens tot een samenhangend geheel.
Bij het boek dat ik over de Demer schreef was dat de geschiedenis van de winkelstraat. Ik nam weliswaar één straat om dit verhaal te vertellen, en zelfs één pand, namelijk het huis waar mijn moeder is geboren en getogen, maar aan de hand van dit concrete voorbeeld liet zich ook een veel algemener verhaal vertellen, dat zich in heel Nederland en eigenlijk in heel Europa heeft voltrokken.
Natuurlijk is een aantal gebeurtenissen specifiek voor Eindhoven, zoals het bombardement van 1942 dat de straat in puin legde, maar in hoofdlijnen voltrok zich het proces van cityvorming en verwinkeling zich overal langs dezelfde lijnen.
Op Middeleeuwse plattegronden van Eindhoven is de Demer moeiteloos aan te wijzen: het is het bovenste stuk van de centrale straat van de stad. Heel lang was Eindhoven niet veel groter dan deze straat, die in het noorden naar Den Bosch voert en in het zuiden naar Luik. Rechts daarvan ligt de Markt, waar sinds de Middeleeuwen op dinsdag de weekmarkt wordt gehouden.
Van oudsher zijn markten de belangrijkste handelsplekken, pas in het midden van de negentiende eeuw komen de winkels op zoals wij die nu kennen en ontstaan er echte winkelstraten. Aanvankelijk worden woningen verbouwd tot winkels, pas rond 1880 ontstaat het winkelwoonhuis als type: een winkel op de begane grond en een woning vanaf een-hoog. En nog eens twintig jaar later worden de warenhuizen ontwikkeld.
Als mijn moeder in 1934 op de Demer wordt geboren staan al deze woning- en winkeltypes door elkaar. Lambert en Sjaan Prinsen, haar ouders, hebben er een tabakszaakje met in de achtertuin een ‘electrische tabaksfabriek’. Bij de wederopbouw is er in het centrum geen plaats meer voor werkplaatsen en fabrieken. Ook de woonfunctie loopt snel terug.
Als mijn moeder het huis verlaat zijn haar drie zussen al weg: Bout woont in Tegelen, Ria in Leidschendam en Jeanne in Antwerpen. ‘We wilden zo snel mogelijk weg uit dat rotte Eindhoven,’ zegt Jeannes man. Frans, de oudste broer, zit in Den Helder, alleen broer Michel blijft nog twee jaar op de Demer wonen.
De kinderen Prinsen zijn niet de enigen die de binnenstad verlaten, het gebied dat wordt omsloten door Vestdijk en Emmasingel loopt in snel tempo leeg. De Catharinakerk verliest veel parochianen, alleen in 1958 al vierhonderd volgens Walter Hoppenbrouwers, gemeenteraadslid en eigenaar van de gelijknamige zaak op het Stratumseind. ‘Waar blijft nu in de binnenstad nog woningbouw mogelijk?’ vraagt hij de wethouder in maart 1959 klemmend.
De wethouder ziet beperkte mogelijkheden boven de nieuw geplande winkels, maar waarschuwt om ‘daaromtrent geen illusies [te] maken. Het probleem van de ontvolking van de binnenstad is het gevolg van de ontwikkeling die niemand kan tegenhouden. Men zal gewend moeten raken met het idee, dat de binnenstad inderdaad in de mate als de heer Hoppenbrouwers heeft gesteld, ontvolkt zal worden.’
Dat was in 1959 en daarna ging het hard. Winkeliers gingen met pensioen en opvolging was er niet.
Nog iets meer dan drie jaar zetten Lambert en Sjaan hun tabakszaak voort, dan hebben ze, net als elke Nederlander, recht op een pensioen: het kabinet Drees heeft op 1 januari 1957 de AOW ingevoerd. Financieel hebben ze geen reden tot klagen, want het pand op de Demer is een melkkoe. Ze verhuizen naar een maisonnette buiten het centrum en verhuren het winkelpand in zijn geheel aan damesmodezaak Gimbrère. ‘Henriëtte, ge moet me één ding beloven,’ zegt Sjaan vaak tegen mijn moeder, ‘ge moet de Demer nooit, nooit verkopen.’
Het einde van tabakszaak Weduwe Bijvoet & Zonen staat niet op zichzelf, vanaf eind jaren vijftig geven steeds meer zelfstandige middenstanders er de brui aan. In ‘Anders nog iets ‹ De teloorgang van de middenstand’ probeert Tony van der Meulen de oorzaken te ontwarren. Fatsoenlijk onderzoek ontbreekt, ontdekt hij, volgens het hoofdbedrijfsschap voor de Detailhandel is ruim de helft van de bedrijfsbeëindigingen te wijten aan overlijden, ouderdom of ziekte en nog eens eenderde valt onder fusie, stadsvernieuwing, faillissement en emigratie. Van der Meulen, zelf zoon van een middenstander in manufacturen, voegt daaraan twee redenen toe: de opkomst van het grootwinkelbedrijf en de onwil van veel kinderen om hun ouders op te volgen. ‘Je hele leven op een en dezelfde plek zitten om iets aan een ander te verkopen: de lol ontgaat mij,’ citeert hij instemmend de zoon van een drogist.
De oud-winkeliers verhuurden hun panden aan ketens. De dubbele namen als Lambers-Van Driel, Rooymans-Muller en Van Hout-Ververgaard ‹ de toevoeging van de vrouwennaam was nodig om de takken van de kroostrijke Brabantse families uit elkaar te kunnen houden ‹ maakten plaats voor de veel kortere namen van ketens: We, Esprit, Blokker, Jamin, Douglas. In plaats van zelfstandige middenstanders zwaaiden ineens chefs van filiaalbedrijven de scepter. Aanvankelijk woonden zij nog boven de filiaalchefs nog boven de zaak, maar als de woningnood afneemt vertrekken ze zo snel mogelijk naar een doorzonwoning in een buitenwijk.
De bovenwoningen worden in gebruik genomen als magazijn of als kantine voor het personeel. Later worden de trappenhuizen helemaal weggesloopt om het winkeloppervlak aan de straatzijde met een paar vierkante meter te vergroten en om de volle breedte van het pand te kunnen benutten als etalage. Achter in de winkel kwam dan een minimale inpandige trap naar de magazijnruimte. Als die al nodig was, want winkels worden steeds frequenter bevoorraad en hebben nauwelijks meer opslagruimte nodig. Leegstand bleek de beste manier om de rendementseisen per vierkante meter winkeloppervlak op te schroeven.
Enfin, het zal u als regelmatige bezoekers van de Nederlandse winkelstraten niet onbekend voorkomen.
Nog een laatste passage uit het boek en dan ga ik de film inleiden, want dat is natuurlijk leuker dan naar mij te moeten luisteren. Mijn oma waarschuwde mijn moeder om het pand nooit, maar dan ook nooit te verkopen.
Mijn vader was nog geen zes weken dood, of Sjaans waarschuwing om het pand aan de Demer ‘nooit, nooit’ te verkopen, werd in de wind geslagen. Als accountant in de dop had hij Lambert en Sjaan in de jaren vijftig al geadviseerd hoe ze hun pand het slimste konden opvoeren voor de fiscus. In mijn moeders boekenkast staat nog een encyclopedie uit 1957 met een plechtstatige opdracht van Lambert: ‘In dank voor welwillende medewerking.’
Na hun dood ‹ Lambert stierf in 1971 en Sjaan tien jaar later ‹ was mijn vader de nalatenschap van de Erven Prinsen gaan beheren. Ingewikkeld was dat niet: de huur kwam binnen en het geld werd verdeeld onder de zes kinderen. In 1985 zou de hypotheek op het pand zijn afgelost en kon er een nieuwe worden afgesloten zodat de erfgenamen konden beschikken over contant geld. De afspraak met de notaris was al gepland toen mijn vader te horen kreeg dat hij kanker had. Binnen drie maanden overleed hij.
Op de afgesproken dag kwamen de kinderen Prinsen bijeen voor de ondertekening van het hypotheekcontract. Een formaliteit, maar er ontstond een woordenwisseling over wanneer en hoe er zou worden uitbetaald. Mijn moeder, op van de zenuwen, ontplofte over ‘die ruzie over die vuile rotcenten’ en eiste dat het pand stante pede verkocht werd. De huurder, Gimbrère, legde 1,7 miljoen gulden op tafel en daarmee was de kip geslacht.
Inmiddels is de Demer qua huurprijs de zesde winkelstraat van Nederland, met huren van 1000 euro per vierkante meter. Het pand van mijn oma was een kleine 200 vierkante meter. Tel uit je verlies.
DE FILM
Toen mijn vriend en filmmaker Gerard van der Wardt het boek las, wilde hij onmiddellijk zijn camera trekken: ‘We gaan een film maken en die begint met jouw moeder die over die houten trap naar boven stommelt.’ En in de leegstaande ouderlijke woning zou ze dan de voetsporen van een inbreker vinden, want zo stond het ook in het boek.
Al snel bleek dat het boek niet te verfilmen is: het gaat bijna helemaal over het verleden en dat kun je met woorden oproepen. Maar pratende hoofden die vertellen hoe levendig en gezellig het vroeger was, dat levert een vreselijk saaie film op.
Er diende zich al snel een nieuw thema aan. Het boek ging over de ontvolking van de binnensteden. We wilden weten hoe het verder ging met die lege winkelstraten. Wat het voor een straat betekent dat er op een willekeurige zaterdag 44 duizend mensen doorheen komen. En we wilden zien hoe die mensen verleid worden om zoveel mogelijk geld uit te geven.
Hoe is het de ondernemers vergaan die hun pand hebben aangehouden en het nu verhuren aan een keten? En hoe ziet het er ’s avonds uit, na zessen, als voorbijgangers geen potentiële klanten meer zijn, maar inbrekers in spe. Hoe zit het met de veiligheid? En al die enquêteurs die je om de tien meter aanklampen: ‘Mag ik u wat vragen?’
In moderne winkelstraten wordt niets aan het toeval overgelaten. The Harvard Design School Guide to Shopping van Rem Koolhaas noemt dit ‘Control space’, dat is ruimte waar alles in dienst staat van de consumptie.Het is verleidelijk om hierin een kapitalistisch complot te zien: gewetenloze winkelketens die de arme consument verleiden en manipuleren. Daarbij ondersteund door macabere onderzoeksbureaus als Locatus, die elke beweging van de consument in beeld brengen om hem nog beter geld uit zijn zak te kunnen kloppen.
Van dit idee zijn Gerard van der Wardt en ik tijdens het maken van deze film genezen: een groot plan van de winkeliers ontbreekt: zij zoeken wanhopig en tamelijk lukraak naar manieren om de veeleisende, wispelturige consument te paaien.
Maar het resultaat van dit proces is wel dat winkelsteden steeds meer op elkaar gaan lijken.Bas Spierings promoveerde afgelopen maand op een studie naar Mariënburg in Nijmegen en het Van Heekplein in Enschede. En hij concludeert: ‘The competition between city centres for mobile consumer capital results in using similar “tools” in an attempt to create differences’.
Welkom in Control Space