Ik houd van Eindhoven. Pardon? Ik houd van Eindhoven. Zo, het is eruit, het staat zwart op wit. Maar is het ook waar? Ik spreek de zin hardop uit: Ik-houd-van-Eind-ho-ven. En meteen hoor ik cabaretier Theo Maassen en klinkt het absurdisme er in door.
Ook afgezien van Maassen is de zin ‘Ik houd van Eindhoven’ niet zonder ironie denkbaar. Of op zijn minst niet zonder dubbelzinnigheid. Van Amsterdam kun je houden, volgens Johnny Jordaan is het zelfs ‘mooier dan Parijs’. Van Rotterdam kun je houden, al moet je er Feyenoord bij op de koop toe nemen. En van Maastricht natuurlijk, compleet met terrassen en mergelgrotten. Maar van Eindhoven?
Deze dubbelzinnigheid is niet alleen mij aan te rekenen en het feit dat ik er al een half leven weg ben. En evenmin is het alleen de tand van de moderne tijd die elk gevoel en elke uitspraak spiegelt, omdraait en becommentarieert. Ook Lambert Tegenbosch stipte haar bijna een halve eeuw geleden al aan in zijn voorwoord bij het fotoboek Eindhoven.
De geboren en getogen Eindhovenaar – om precies te zijn is hij afkomstig uit de wijk Gestel – schreef: ‘Wij zijn geen chauvinisten, zoals zich in hun onderlinge discussies de Amsterdammers en de Rotterdammers tonen, of Bosschenaren tegenover Tilburgers. Wij hebben gewoon de baard in de keel en daarom schrapen we ze een keer meer, onze stem slaat over en we maken voor de grap gekke geluidjes, die anderen voor misplaatst zelfbesef zien, maar die wij zien als de moeilijkheid van de overgang.’
Het Eindhoven waarover Tegenbosch schrijft had de wederopbouw net achter de rug en gedurende die periode was de stad net zo ingrijpend gewijzigd als in de jaren twintig, toen de groei van Philips het slaperige provinciestadje de moderne tijd in had gekatapulteerd.
Vol bewondering somt Tegenbosch een hele reeks stedelijke vernieuwingen op – van de Technische Hogeschool Eindhoven tot de DAF-fabrieken en van de Fellenoord tot ‘het snel toenemend aantal bars’ – maar tegelijk hekelt hij de krantenadvertenties die Eindhoven aanprijzen als het dynamische hart van Nederland. ‘Er schijnt daarmee bedoeld te worden wat ook de statistici onlangs hebben becijferd, dat Eindhoven als industriecentrum Amsterdam, Rotterdam en Antwerpen naar de kroon steekt. De dynamisch-hartadvertenties worden trouwens door met namen genoemde industrieën gefinancierd. Het is intussen duidelijk dat de industrie het hart niet is, van geen mens en van geen stad.’ Hij verhaalt over de ‘duizenden immigranten’ die elk jaar naar Eindhoven trekken en over hun collectieve weerzin tegen de stad waar ze terecht zijn gekomen. ‘Wat ze hier missen is hart. Ik weet het, en kan het snappen. Ze zeggen dan: Eindhoven is te jong, te haastig gegroeid, of eigenlijk helemaal niet gegroeid, maar in elkaar gezet. Nog slecht bovendien, want veel te vlug. De lijmsporen zijn kwalijk weggewerkt.‘
De foto’s in het boek zijn van Martien Coppens en ze tonen een strenge stad, een stad van bouwkranen en heimachines, van fabrieken, productielijnen en boterhamtrommeltjes onder de snelbinders. Een hoekige stad ook, met rechte lijnen en harde schaduwen. De eerste computers hebben net hun intrede gedaan – we zien geconcentreerde mannen bij een reusachtig apparaat met magneetbanden – maar op de foto’s overheerst het fysieke werk: eeltige knuisten, verweerde koppen, de sigaret tussen de lippen.
Bijna een halve eeuw later betrapt Norbert van Onna de stad op het moment waarop de laatste fabriek de binnenstad verlaat. Lopende banden hebben plaatsgemaakt voor laptops en flexibele werkplekken, de bedrijfskantines lijken tegenwoordig op lounges. De rechte lijnen zijn vervangen door gebogen vormen, speelsheid heeft haar intrede gedaan en zelfs Van Onna’s zwartwitbeelden suggereren kleur. Het icoon van de stad is niet langer de vierkante Lichttoren van Philips, maar de ruitvormige Vestedatoren met zijn afgeronde hoeken, die in 2007 door de Bond van Nederlandse Architecten tot Gebouw van het Jaar werd gekozen.
Van Onna toont een Eindhoven dat niet langer een maakstad is, maar een hoofdstad: een stad die kenniswerkers van over de hele wereld aantrekt om haar laboratoria en haar research- en-developmentcentra draaiend te houden. Een stad die steeds meer op een campus begint te lijken, met verspreide gebouwen in het groen.
En de Eindhovenaren kijken verbaasd naar hun eigen stad en zeggen: ‘Het wordt nog wel eens wat.’ Daarbij klinkt hun stem al aardig vast, de baard in de keel heeft plaatsgemaakt voor een voorzichtige bariton.
Een belangrijk omslagpunt in de ontwikkeling van de stad was het vertrek van het hoofdkantoor van Philips in 1998. Eindhoven reageerde geschokt: papa liet zijn kind in de steek en vertrok naar Amsterdam. Woede, verdriet en wanhoop: het hele scala van emoties kwam boven. Maar ontkenning was er niet bij: de stad ging aan de slag om haar afhankelijkheid van de multinational te verminderen. Samen met de investering van een half miljard euro die Philips deed in de High Tech Campus – alleen het hoofdkantoor verhuisde met driehonderd man naar die andere hoofdstad – leidde dat tot een nieuwe economische bloei. Er is een cluster van onderzoeksinstellingen, kennisintensieve bedrijven en hoogwaardige maakindustrie ontstaan dat Eindhoven samen met omliggende gemeentes als Helmond in de top tien van de Europese innovatieve regio’s bracht. Symbolische bekroning van het zelfbewustzijn was de beslissing van Li Edelkoort in 2001 om de eindexamenpresentatie van de Design Academy Eindhoven, een van de belangrijkste ontwerpopleidingen ter wereld, niet meer in Amsterdam te houden, maar in eigen stad. Het aantal bezoekers verviervoudigde. Eerder had Edelkoort het woord Eindhoven al toegevoegd aan de naam van de academie: ‘Je hebt een geografische ligging nodig, anders beklijft het niet. Nu merken we dat in de gekste uithoeken van de wereld men “Eindhoven” kent.’
Het Eindhoven van 2008 bevindt zich midden in de derde verstedelijkingsgolf. Tijdens de boom van begin vorige eeuw maakte Philips er een company town van, die zich uitstrekte van de Witte Dame tot Strijp. In tien jaar tijd verdubbelde de bevolking bijna, maar de stad bleef op haar centrum gericht: de aanleg van centrale ring van de stad volgde de middeleeuwse omwalling.
De wederopbouw bracht grote verkeersdoorbraken: het spoor werd op een dijk gelegd en om de stad werd een tweede ring voltooid, die de stadsdelen met elkaar verbond: de rondweg. Eindhoven groeide verder en juichte toen ze in 1961 de vijfde stad van Nederland werd, ten koste van Haarlem.
Inmiddels is de rek uit de bevolkingsgroei, het zal niet meer zo lang duren voor Tilburg en Almere groter zijn. Niemand lijkt zich er druk om te maken. De ambities liggen niet meer in de kwantitatieve groei, maar in de ontwikkeling van de functie als brainport oftewel hoofdstad. Daarbij richt Eindhoven de blik op de derde ring: de A2 die de stad goeddeels omgordt.
Op dit moment ligt de stad nog met haar rug naar de snelweg gekeerd. De passerende automobilist ziet wat lage bedrijfsdozen, wat banale gevels, hier en daar een spiegelglazen koepeltje. De verdubbeling van de weg is het startschot om de stad om te draaien en haar aan de snelweg te presenteren met een reeks parken, campussen en landmarks.
Tegelijk gaat het herstel van het centrum verder: de laatste lege plekken worden opgevuld met woontorens, de leeggekomen fabrieksterreinen van Strijp worden omgebouwd tot stedelijke woonwijken voor inventive people, in de Lichttoren van Philips komen appartementen.
Ondanks al deze ingrijpende moderniseringen is Eindhoven nog steeds een brokkelige, gefragmenteerde stad, een omgegooide blokkendoos die in het donker in elkaar is gezet. Neem de foto op de cover, zo’n compositie zou geen architect of stedenbouwer tot stand kunnen brengen. En als er iets is aan Eindhoven dat ik liefheb, dan is het deze rauwe ongeplandheid, de nog zichtbare lijmnaden, de absurditeit die het hart van de stad vormt, van elke stad.