Ondergronds is de verbouwing van Rotterdam Centraal klaar. Roltrappen brengen je naar het nieuwe metrostation, een hightech paleis met veel glas en licht. Witte kolommen dragen de hoge ruimte, op de achterwand licht een subtiel kleurenpalet op. Hellingbanen zijn aan de onderkant met spiegels bekleed zodat je reizigers op hun kop door de hal ziet lopen. Heel verantwoord modern allemaal, zo zien luchthavens over de hele wereld eruit.
Bovengronds hebben de bouwkranen en graafmachines nog vrij spel. Met gele hekken zijn noodroutes tussen de bouwputten uitgezet om de dagelijkse stroom van meer dan honderdduizend reizigers te verwerken. De centrale hal is gesloopt en het station bestaat alleen nog uit een tunnel onder de sporen van waaruit trappen naar de perrons lopen, kaartjes koop je in blauw geverfde containers. Ook de fast food-tenten, de boekhandel, de platenzaak, de bloemist en de lounge voor de zakelijke reiziger zijn in dat soort containers gevestigd.
De aanblik doet de meeste architecten gruwen, maar als je de voorgeprogrammeerde esthetische codes even vergeet zie je een stad op zijn levendigst. De bouwhekken zijn op ooghoogte van gaas gemaakt zodat je betonvlechters en grondwerkers aan het werk ziet. Als ze even niets te doen hebben kijken zij op hun beurt met graagte naar de passerende vrouwen. Het gedrang bij de noodwinkels doet denken aan een kashba, mensen stoten op elkaar, excuseren zich, knopen een praatje aan. Vanwege nieuwe bouwputten verandert de routing regelmatig, zodat forensen noodgedwongen met nieuwe ogen naar hun omgeving kijken.
Dit is Rotterdam zoals het zichzelf graag bezingt – ‘Hoor, hier bonkt het nieuwe hart van Rotterdam’ – maar tegelijk is alle energie erop gericht om van de stad een goed georganiseerde en verantwoord vormgegeven machine te maken, een wrijvingloze ruimte met glazen doorkijkjes en spiegelende wanden. ‘Dit is een stad achtervolgd door haar verleden, nostalgisch naar de toekomst en niet in staat om in het heden te leven’, luidde de aanhef van het manifest dat Crimson Architectural Historians maakte voor de vorige week geëindigde vierde Architectuur Biennale. De sloop- en vernieuwingsdrift is overigens niet exclusief voor Rotterdam, hier doet ze zich alleen onversnedener voor.
Stedenbouw met de stopkogel
Eind 2011 moet het nieuwe stationsplein klaar zijn, het wordt ‘een logische, hindernisloze wandelroute de stad in’. Daarna is de directe omgeving van het station aan de beurt, het masterplan is al opgesteld. Aan de oostzijde moet een brede wandel- en fietsboulevard komen om het stationsplein vóór de toren van Nationale Nederlanden langs te verbinden met Pompenburg. Op de animatie van Maxwan Architects kun je de street furniture al bewonderen waarop je met je laptop heel urban kunt werken tussen hoge torens. Probleem is alleen dat daar nu nog de Delftsehof ligt: veertien panden uit de vroege wederopbouwperiode die door speculatie decennialang zijn verwaarloosd en die inmiddels een wonderlijk amalgaam van low en high culture huisvesten. Je vindt hier de Après Skihut, een restaurant voor erotische diners en Hollywood Music Hall dat tien discotheken onder een dak aanbiedt, maar ook reclamebureaus, webdesigners en de Wolkenrijders, een bureau dat ‘speelse producten voor kinderen’ ontwikkelt.
Onlangs gaf de gemeente Rotterdam een sloopvergunning af voor het grootste pand van het complex, het Schiekadeblok. ‘Het is idioot om een mooi, goed functionerend gebouw te slopen terwijl de economische crisis alles op losse schroeven zet en er van nieuwbouw op deze plek voorlopig geen sprake is’, zegt Elma van Boxel, een van de twee oprichters van Zones Urbaines Sensibles (ZUS). Dit succesvolle stedenbouwkundig bureau zit al acht jaar anti-kraak in het Schiekadeblok en maakte ongevraagd een haalbaarheidsstudie voor tijdelijke herontwikkeling. Het plan werd eind december gepresenteerd aan de gemeente en de projectontwikkelaar. Van Boxel: ‘De crisis is een zegen voor de stedenbouw, dat schept tijd voor bezinning op de megalomane, generieke stadsontwikkeling van de afgelopen jaren.’
Voor ZUS is het onbegrijpelijk dat Rotterdam haar centrum consequent uitholt door de culturele instellingen naar de buitenwijken te verplaatsen en daarom mobiliseerde het bureau met succes de halve kunst- en architectuurscene van Rotterdam om ruimte te huren in het zevenduizend vierkante meter grote Schiekadeblok, waaronder dependances van het Nederlands Architectuurinstituut, het Berlage Instituut en de Rotterdamse Academie voor Bouwkunst. In de plint van ‘hun’ gebouw hebben ze afgelopen zomer onder de naam ‘de Dépendance’ al een provisorische tentoonstellingsruimte geopend.
ZUS wil de huidige panden tijdelijk ontwikkelen en de creatieve bedrijvigheid versterken, maar tegelijk werkt het bureau aan een langetermijnvisie die wel degelijk hoogbouw toelaat in het gebied. Het grote verschil zit in de strategie: niet enkel sloop-nieuwbouw, maar organische groei. ZUS bedrijft stedenbouw met de scalpel in plaats van met de stopkogel: ‘Wij werken vanuit de stedelijke realiteit, vanuit de humuslaag die er is, niet vanaf een tekentafel. Misschien komt dat doordat we allebei als landschapsarchitect zijn opgeleid: daar leer je om te vertrekken vanuit de context.’
Beginnend vanuit het Schiekadeblok denkt ZUS met een trial and error scriptook na over geleidelijke ontwikkeling van de rest van de omgeving. Problematisch wordt de aansluiting met het stationsplein, want de torens van de Delftse Poort, waar onder andere Nationale Nederlanden en Unilever zitten, zorgen voor een doodse passage. In een convenant hebben de bedrijven, eigenaren en gemeente beloofd de plint te verlevendigen, maar de ontsluiting van de parkeergarages blijkt een grote hinderpaal. Elma van Boxel van ZUS vindt het tijdelijke stationsplein een inspirerend voorbeeld. Ze zou de blauwe containers, waar nu kleine horeca in zit, graag willen overnemen als het plein klaar is: ‘Het kost niks en je hebt meteen de gewenste stedelijkheid en levendigheid. Je hebt alleen een overheid nodig die gedoogt, maar onder het mom van tijdelijkheid is er veel mogelijk.’
Goed lopend sociaal machientje
Gedogen, kleinschaligheid, humuslaag, plaatsgebondenheid, lokaal: het zijn woorden en begrippen uit de jaren zestig en zeventig die een opvallende comeback maken. Tekenend is dat het beroemde boek van Jane Jacobs uit 1961, waarin zij de oorlog verklaarde aan de functionalistische stedenbouw en de stad beschreef als een complex ecosysteem, najaar 2009 voor het eerst in Nederlandse vertaling verscheen: Dood en leven van grote Amerikaanse steden. En zelfs Van Klingeren, de verguisde architect van de Meerpaal in Dronten en het Karregat in Eindhoven, is terug van weggeweest. Hij was zelfs de eregast van de vierde Architectuur Biennale, die gewijd was aan de Open Stad.
‘De manier waarop we de grote zaal van het NAi hadden ingericht was een eerbetoon aan Van Klingeren, en ook wel een lichte persiflage’, vertelt curator Kees Christiaanse. Tentoonstelling, restaurant en boekhandel liepen naadloos in elkaar over en je flaneerde door een kakofonie van tekstpanelen, video’s, maquettes, geluidsfragmenten, tekeningen en bakken met lego. Je kon je eigen Neotopia bouwen, je persoonlijke favoriete Open Space uploaden of aanschuiven aan de multiculturele Rotterdamse eettafel. Van Klingeren zou er van genoten hebben: hij streefde, zoals hij in 1968 schreef, naar ‘een situatie waarin van alles kan gebeuren met 60% perfectie, 20% hinder en 20% ontmoeting’. Hinder was voor hem namelijk iets positiefs, een ‘vorm van contact die kan uitlopen in vriendschap of in vijandschap, en alles wat daar tussenin ligt.’
Christiaanse benadrukt dat Van Klingeren niet alleen staat met zijn ideeën, hij had voorlopers als Le Corbusier en opvolgers als Rem Koolhaas met zijn Parc de la Vilette en MVRDV met hun Villa VPRO. Maar Van Klingeren was wel de radicaalste aanhanger van openheid en voorlopigheid. Functies moest je volgens hem zoveel mogelijk mengen, of ‘ontklonteren’ zoals hij het zelf noemde. Liefst had hij helemaal niet gebouwd, maar vanwege het Nederlandse klimaat was er nu eenmaal hier en daar behoefte aan ‘een stuk van 50 x 70 meter overdekt en verwarmd’, zoals hij de Meerpaal in Dronten omschreef. Elders noemde hij het ‘een soort Kalverstraat met een dakkie erop’. Stad en gebouw liepen bij hem in elkaar over.
Een anti-architect willen Marina van den Bergen en Piet Vollaard, die een monografie aan zijn werk wijdden, hem niet noemen, maar hij was wars van esthetiek en geloofde al helemaal niet, zoals de modernisten, dat de functie de vorm kon bepalen. Sterker nog: het hele idee van vooraf vastgestelde functie vond hij onzin, een ontwerp moest draaien om het gebruik. En de manier waarop mensen een gebouw of een ruimte gebruiken kan de functie in de loop van de tijd veranderen. Hij wilde ‘onderdak bieden aan een goed lopend sociaal machientje’, en als dat machientje het gebouw wilde aanpassen of veranderen, zoveel te beter.
Van Klingerens beroemdste gebouw, De Meerpaal in Dronten, was de eerste decennia een succes en tv-programma’s als Zeskamp en Stuif-es-in die er werden opgenomen maakten het tot een begrip. Maar langzaam verloederde het gebouw en in 1999 wilde de gemeente Dronten het slopen. Na landelijke protesten en mede op aandringen van de Rijksbouwmeester kwam er uiteindelijk een renovatieplan. Het open toneel werd vervangen door een gesloten bioscoop, voor functies als de muziekschool en de bibliotheek kwamen er losse gebouwen op het overdekte plein te staan. Vanwege de zorgvuldigheid en de fraaie detaillering kreeg de verbouwing in 2007 de Renovatieprijs. Het is heel mooi geworden, maar de ‘klonters’ zijn terug, de hinder is weggerationaliseerd.
Splinternieuw en spic-en-span
Twintig procent hinder, predikte Van Klingeren. Maar hoe meet je hinder? En hoe weet je wanneer het genoeg is? In zijn inleiding bij de catalogus van de Biennale schrijft Christiaanse, geïnspireerd door Jane Jacobs, dat de Open Stad geen vastomlijnde werkelijkheid is, ‘maar een toestand, een evenwicht tussen openheid en geslotenheid, tussen integratie en desintegratie, tussen controle en laissez-faire.’ Hinder is een van de factoren in dit evenwicht: als toeval en stoorzenders gaan overheersen krijg je een onleefbare chaos, als ze worden uitgebannen een steriele, doodse stad.
Zelfs beleidsmakers en projectontwikkelaars belijden inmiddels – met de mond tenminste – het belang van functiemenging, ontmoeting en levendigheid. In de brochure Central District Rotterdam schetst de gemeente de toekomst van de Delftsehof. Het wordt een ‘bruisend stadsportaal’ met een ‘mix van multinationals en lokale bedrijvigheid’, ‘een platform van expressie waar op elk moment van alles te beleven is’, ‘een open huiskamer voor alle stadsbewoners’, ‘een visitekaartje van de stad’, ‘een bruisend domein voor ontmoeting en inspiratie’ en dat alles wordt ‘glocal: globaal én lokaal’. En vooral: het wordt splinternieuw en spic-en-span, want de rommelige levendigheid die er nu heerst wordt met gebouwen en al opgeruimd.
Het is terecht dat stedenbouwkundigen en bestuurders op de lange termijn denken, ze werken aan de stad van de komende dertig, veertig jaar. Maar tegelijkertijd moeten ze ook zorgen voor de bedrijvigheid en leefbaarheid op de korte en middellange termijn. Al is het alleen al om te voorkomen dat ze de schat die ze in handen hebben de nek omdraaien voor een onzeker gewin. Want creatieve bedrijvigheid laat zich niet op commando verplaatsen, dat bewijzen de problemen om officiële Rotterdamse broedplaatsen als de Creative Factory en de Schiecentrale vol te krijgen.
Natuurlijk is het makkelijker om de hele Delftsehof te slopen en de vlakte desnoods tien jaar braak te laten liggen tot de economie weer aantrekt en een investeerder zich meldt die alles in één keer volbouwt. Het is lastig dat tijdelijke gebruikers rechten hebben en eisen stellen, dat bestaande panden in de weg staan voor grote bouwkranen en dat een morsige uitstraling investeerders kan afschrikken. Maar de hinder die het bestaande met zich meebrengt, leidt uiteindelijk tot een rijke, gelaagde stad.