Even voor half twee, de nacht van maandag op dinsdag. Met zware ‘blokkeren twee NS-medewerkers de tunnel van het Rotterdamse Centraal Station, vervolgens posteren ze zich bij de kleine toegangspoort aan de zijkant. Meteen wordt de sfeer een stuk grimmiger, een Antilliaanse jongen begint te schelden dat hij de tunnel niet in mag, minstens zo kwaad is de Hagenees die van de kant van de treinen komt en even moet wachten tot hij eruit mag. Hij is al over het hek geklauterd voor de NS’ers kunnen ingrijpen, zijn Schotse maat met 24 halve-literblikken bier laat hij achter.
Gedwee halen reizigers voor de nachttreinen hun kaartje te voorschijn, maar ze worden doorgewuifd: de kaartcontrole vindt pas plaats bij de trap naar perron 9, daar staan agenten van de spoorwegpolitie en controleurs van Bijzondere Taken van NS Reizigers. Maar waarom staan deze twee mensen van NS Stations dan bij het hek? ‘Om het onkruid buiten te houden’, zegt de mannelijke helft van het duo. ‘Maar we geven mensen het voordeel van de twijfel’, zegt zijn vrouwelijke collega. En inderdaad mag de Antilliaan erdoor nadat hij heeft beloofd dat hij rechtstreeks naar de achteruitgang zal lopen en niet over de perrons gaat zwerven. Met een blikje bier dat hij van de Schot bietst, verdwijnt hij rustig door de lange, lage tunnel.
Begin jaren negentig werd Rotterdam CS ‘s nachts tussen half twee en half vijf hermetisch afgegrendeld, wie toen naar de noordzijde van het station wilde moest de fietstunnel maar nemen die pal naast het station ligt. Deelgemeente Noord was furieus: die tunnel was veel te onveilig. NS draaide snel bij en staat sindsdien oogluikend toe dat het station ook ‘s nachts wordt gebruikt als voetgangersroute. ‘Een station is geen eiland’, zegt Douwe Harder, inspecteur van de spoorwegpolitie, ‘Het kan niet zo zijn dat wij het binnen helemaal schoonvegen en dat buiten de hel begint.’
Natte jassen
Een station is een gespleten plaats: formeel is het eigen terrein van de Nederlandse Spoorwegen, maar we beschouwen het als een publieke plek bij uitstek. Een station is bovendien een oord met twee snelheden: ruim honderdduizend forenzen stromen elke dag zonder op- of omkijken door Rotterdam CS, maar het is ook een hangplek, ontmoetingsruimte, dealadres, trefpunt, winkelcentrum, bedellocatie, huiskamer, spijbelplek en een observatieplaats voor stadsflaneurs.
Eindeloos zijn de bespiegelingen waaraan je je kunt overgeven op een station, bijvoorbeeld over de manier waarop de mens anno 2002 loopt. Binnen vijf minuten zie je hier de verende patserpas, de strakke dribbel, de kokette trippel, de slome shuffel en de gestrekte draf. Verder valt op hoe moeizaam veel mensen zich voortbewegen: mankepoten, hompelaars, klutsknieën, horrelvoeten, éénbenigen. Ook met je ogen dicht kan het station je doen duizelen: patat mét, natte jassen, een prikkelend parfum, weedwalmen, de overdaad aan allochtone aftershave, pizza, oud zweet. En je hoort flarden Rotterdams, Slavisch, Brabants, Angelsaksisch, ABN, Caribisch, Arabisch, Berbers.
Een station hoort tot het publieke domein. Je kunt je hier onderdompelen in de anonimiteit, met behulp van de visitekaartjesautomaat kun je je zelfs een geheel nieuwe identiteit aanmeten. En tegelijk is het een dorp waar politieagenten en vaste bewoners elkaar zo niet bij naam, dan toch van gezicht kennen.
Op mijn eerste dag op CS tref ik Ben. Hij stelt zich meteen uitvoerig voor: Ben de Kramer, geboren op 21 september 1980, bedelaar. De straatkrant verkoopt hij niet: ‘Daarvoor moet je verslaafd zijn en dat ben ik niet.’ Vijf euro heeft hij maar nodig, dan kan hij vanmiddag terecht bij het Leger des Heils voor jongeren, daar kan hij zijn uitkering weer op gang krijgen en met dat geld een kamer huren. ‘Mij zul je hier niet meer aantreffen.’
Persweeën
De stad valt steeds meer uiteen in subculturen, elk met haar eigen territorium. Mensen bewegen zich van eiland naar eiland en daarbij proberen ze fricties zo veel mogelijk te voorkomen. Het station vormt daarop een uitzondering, het is een van de weinige plekken waar het pad van de internationale zakenvrouw dat van de Marokkaanse drugsrunner nog kruist. Daarmee is het station misschien wel de meest stedelijke plek die de stad aan het begin van de 21ste eeuw te bieden heeft.
En dat levert uiteraard geen plek op die onverdeeld aangenaam is, een station is geen fun. Ook alle problemen van de stad manifesteren zich hier: druggebruik, bedelarij, intimidatie, diefstal, seksisme. Alleen prostitutie is op Rotterdam CS opvallend afwezig, maar als de tippelzone op de Keileweg in 2006 dichtgaat zullen ook prostituées het station als klassieke marktplaats weten te vinden.
‘Ik dacht altijd dat het goed was dat het drugsgebeuren manifest werd. Mensen kunnen dan weten wat er aan de hand is. Ik dacht dat Perron Nul hun een spiegel voorhield en zou kunnen leiden tot een gezonde dosis zelfkritiek.’ Dat schreef dominee Hans Visser in zijn boek over de opvangplek voor dakloze druggebruikers die tussen 1987 en 1994 naast het station stond. Maar het tegendeel bleek waar: overlast en ellende doen het goed bij tvdocumentaires, maar we willen er niet op onze nuchtere maag mee geconfronteerd worden en zeker niet in de onbeheersbare mate van Perron Nul.
De opvangplek verdween dus, maar daarmee nog niet het probleem. In 2001 maakte NS een landelijke inventarisatie van de sociale veiligheid en ‘prioriteerde’ vijf gebieden: vier treinlijnen – waaronder de Schiphollijn en de Flevolijn – en één station: Rotterdam CS. Dat betekent overigens niet dat Rotterdam het onveiligste station van Nederland heeft: Amsterdam CS had in dat jaar bijna viermaal zoveel aangiftes van diefstal en ruim tweemaal zoveel aangiftes van geweld. Alleen de overlastmeldingen ontliepen elkaar niet veel, terwijl het Rotterdamse station toch beduidend kleiner is.
Sociale onveiligheid is voor een belangrijk deel een kwestie van beleving, en Rotterdam CS heeft zijn uitstraling niet mee. Architect Ravesteyn ontwierp in de jaren vijftig een prachtig plastisch gebouw om het weggebombardeerde station Delftse Poort te vervangen, maar de moderne consument heeft niet veel meer op met de jaren-vijftigstijl. Hij wil de nostalgie van het neogotische Amsterdamse Centraal Station, of het andere uiterste: het koel glimmende modernisme van Schiphol.
Rotterdam CS groeit bovendien uit zijn voegen: alle reizigers worden door één tunnel geperst die ook nog eens veel te laag is, het lijkt wel een geboortekanaal. Tijdens het spitsuur is de tunnel geheel gevuld met zwijgend voortsnellende mensen: ze nemen de volle breedte in beslag, tussen hun hoofden en het plafond is maar net genoeg ruimte voor een crowd surfer.
‘s Morgens op de hele en de halve uren zijn de persweeën het hevigst. Ga bijvoorbeeld om vijf minuten voor acht uur bij de roltrap naar perron 1 staan en laat de hypnotiserende mensenmassa’s langs je heen glijden: aan de ene kant de tamelijk constante stroom vertrekkers, aan de andere kant de massa die aanzwelt en wegebt op het ritme van de arriverende treinen uit Utrecht, Amsterdam en Dordrecht. Om vijf over acht wordt het wat rustiger en om vijf voor half negen begint de parade opnieuw: leren jackies, hoofddoeken, veiligheidshesjes, regenjassen, kokerrokken, baseballcaps, politie-uniformen, trainingspakken, blote navels.
Moet je wat?
Om de stad te betreden moet je langs de groepjes Marokkanen en de groepjes Antillianen die bij de hoofduitgang rondhangen. Dit is hun verzamelplek: hangen, meiden kijken, blowtje roken, beetje fokken. Officieel mag je hier niet staan, bij de deuren hangt een artikel uit het Algemeen Reglement Vervoer: ‘Het is verboden zich op te houden in het door strepen gemarkeerde gebied’ en aan de buitenkant van het station citeert een bordje de Algemene Plaatselijke Verordening: ‘Het is niet toegestaan te zitten, te liggen of zich te bevinden op of tegen uitbouwen van dit stationsgebouw’.
Scherpe kartelranden op bloembakken en vensterbanken moeten voorkomen dat je ergens gaat zitten. Surveillerende agenten sturen de groepjes soms weg – een tafereel dat doet denken aan een voetbalscheidsrechter die met moeite het muurtje op afstand krijgt – maar lang helpt dat niet.
Bij de Marokkaanse jongeren is ‘Moet je wat?’ de standaardvraag als je even blijft hangen op hun territorium, en die vraag kan zowel betekenen: ‘moet je wat hebben’ als ‘waar bemoei je je mee’. Het zijn kleine stekeligheden waarmee ze hun plek bevestigen: dicht bij je komen staan, meisjes van top tot teen keuren en becommentariëren, de duim naar de snuivende neus brengen om te kijken of je geen adres zoekt om coke te kopen. Bedreigend is het niet, vervelend wel.
Sinds twee jaar spreken vijf medewerkers van het project ‘Marokkaanse Vaders’ de jongeren aan. Tenminste, als ze onder de achttien zijn want dat is de doelgroep die nog te beïnvloeden is. ‘Er komen hier veel jongens met problemen’, zegt coach Nour-Eddine Bassiti, ‘problemen op school bijvoorbeeld, of problemen thuis. Wij willen voorkomen dat ze bij de harde kern gaan horen. Wij praten met ze: “Waarom kom jij hier? Oké, jij wacht op jouw vriend, maar jij wacht al de hele dag, en gisteren ook al. Wat zoek jij dan hier? Jij wilt toch later trouwen en kinderen krijgen, dan moet jij nu beginnen met een opleiding en met een baan. Met drugsrunnen heb jij geen toekomst. Zie jij die man? Hij was vroeger een grote dealer, nu is hij zelf verslaafd.” Wij vertellen jongeren wat haram is: verboden.’
Het is niet zo eenvoudig wat haram is en wat niet. Rondhangen in een groep is volgens Bassiti oké – ‘Een Marokkaan alleen hoort niet, dan is hij ziek’ – maar spijbelen niet. Met runners die mensen naar een hotel loodsen heeft hij geen moeite – zo lang het niet op het station gebeurt voegt hij er diplomatiek aan toe – maar met drugsrunners wel. Maar de harde kern denkt daar anders over, die zegt: ‘Wij zijn alleen gids, wij verkopen zelf geen drugs’.
Het drugs runnen is de afgelopen jaren overigens veel onzichtbaarder geworden: er hangen geen grote groepen runners meer op perron 9, het perron waar om 42 minuten over het hele uur de internationale treinen aankomen. Vanwege politiecontroles stappen verspieders nu al in Dordrecht op om contact te leggen met potentiële Franse kopers.
Op perron 9 tref ik Rashid een paar keer. Praten wil hij aanvankelijk niet, tot hij me op een avond ineens aanspreekt: ‘Hé NRC, kom eens.’ Hij is alleen, een blikje bier en een joint in de hand: ‘Het klopt niet met de handhaving in Nederland, ze gaan achter degenen aan die ze niet moeten hebben. En degenen die het nodig hebben laten ze met rust.’ Om vervolgens raadselachtig te concluderen: ‘Als je tegen een hond zegt: “Lig”, dan blijft-ie liggen. Daarom is een hond beter dan een mens.’
Rashids klacht is de klacht van veel vaste bezoekers van Rotterdam CS. De bedelaars vinden dat de junks moeten worden aangepakt, de junks wijzen naar de runners, de runners naar de zwervers, de zwervers naar de muzikanten. En verder vinden de Marokkanen dat de Antillianen te weinig in de weg wordt gelegd, de Antillianen wijzen naar de Somaliërs die op hun beurt de blanken beschuldigen van asociaal gedrag.
Zorgmakelaar
Volgens hoogleraar planologie Maarten Hajer behoren stations tot de weinige heterotopia die we nog hebben, plekken waarvan verschillende groepen intensief gebruik maken en waar geen enkele groep domineert. Hier maak je kennis met de ‘ander’ en wordt ‘het onbekende (en bedreigende) langzamerhand voorspelbaar.’
Diepgaande ontmoetingen levert dat niet op, wel een ‘noodzakelijke bijdrage aan de vermindering van angst en onzekerheid die voortkomt uit maatschappelijke verandering.’ Of, zoals een medewerkster van de Kiosk op perron 9 zegt: ‘Voordat ik naar Nederland kwam had ik nooit verwacht dat hier zoveel gekken rondliepen, dan is Eritrea veel beschaafder. Maar je went eraan.’ En haar Surinaamse collega: ‘Je moet gewoon laten zien dat je niet bang voor ze bent. Die Marokkanen kunnen heel irritant zijn, dan willen ze dat alles gaat zoals zij willen dat het gaat. Maar er zijn ook hele leuke bij.’
Een station roep niet alleen angst op, maar leert je tegelijk om die te dempen. Als mensen elkaar nooit tegenkomen, vindt er geen uitwisseling en afstemming plaats en kan zich geen culturele identiteit ontwikkelen. Iemand die een paar maanden in New York woont, noemt zich al een New Yorker, terwijl slechts weinig inwoners van Los Angeles zichzelf als Angelo betitelen, het woord is zelfs nauwelijks bekend. Dit verschil houdt ontegenzeggelijk verband met het publieke domein: in New York is een auto uiterst onpraktisch en dus komen mensen elkaar voortdurend tegen in de metro. Die confrontatie zorgt voor een continue afstemming tussen individuen en groepen. In Los Angeles hoef je nooit iemand tegen te komen die niet tot jouw subgroep hoort: je rijdt in je eigen auto van de ene enclave naar de andere. En in de enige metrolijn zitten alleen losers.
Met dit soort genuanceerde verhalen over het publiek domein moet je niet aankomen bij het gezelschap dat elkaar elke middag treft bij Janzon, het cafetaria bij de taxistandplaats aan de oostzijde van het station. Vroeger troffen de mannen elkaar in de restauratie waar je lekker in de stationshal kon kijken, maar de restauratie is verbouwd tot een modern CaféT – ‘alleen maar bakken Chinees eten, een eerlijke uitsmijter kun je er niet krijgen’ – en sindsdien zijn ze verkast.
‘Tijdens zo’n politieactie is alles pico bello, maar dat is eenmaal per week. Als ze hun kont keren is het weer dezelfde zooi’, zegt Erik. Aan de veiligheidsindex en andere statistieken hecht de stamtafel evenmin geloof. ‘Zijn wij jongens van de praktijk die dag en nacht rondlopen op stations of zijn wij debielen van een onderzoeksbureau die voor vijf ton achter een bureau zitten’, zegt Ko bitter. ‘Het kardinale punt is dat wij een boete van veertig euro krijgen als we met een blikje bier op het perron lopen, en dat ze de spuiters en de gekken laten lopen.’
Erik valt hem bij: ‘Als je een trompet heb mag je gratis mee met de trein, alleen wij moeten betalen.’ Hij doelt op de Roemeense muzikanten die sinds een maand of vier in de Randstedelijke treinen spelen, Rotterdam CS is hun uitvalsbasis. Dat ze wel degelijk altijd een kaartje kopen wil er bij hem niet in.
Ko weet trouwens wel waarom de veiligheidsindex zo positief uitvalt: ‘Die Marokkanen beschouwen ze ook als Nederlanders, en als je die om hun mening vraagt zijn ze natuurlijk positief, het is hun clubhuis.’ Erik: ‘Gek word ik van dat “psst, psst” van die gasten, maar denk maar niet dat ik ga zeggen “Man, pleurt op, ga lekker werken”, want dan heb je er gelijk vijf in je nek. En als ik hier met mijn dochtertje rondloop, dan zegt ze “Pap, niks zeggen hoor”.’ Maar als ik de vier mannen aan tafel vraag of ze zelf wel eens bedreigd zijn, blijkt dat bij geen van allen het geval te zijn.
Wie wel regelmatig beroofd en gemolesteerd wordt is G., een 54-jarige zwerver uit Brabant. Ik tref hem in de RET-bus van zorgmakelaar Ernst Coenradie waar hij juist is afgeleverd door twee agenten. ‘Wa bende gullie toch vriendelijk’, glundert hij, ‘gif me nou eerst maar eens ‘n bakske koffie met ‘n bietje melk.’ Met smaak hangt hij de joker uit: ‘Ge kunt veul beter ‘n bietje meelullen als liegen en bedriegen.’
Coenradie gaat bellen om hem in de nachtopvang te krijgen: ‘Jij bent te oud om buiten te blijven, ze vermoorden je nog een keer. En met dat gebroken wiel kom je met die rollator ook niet ver.’ Even later stopt er een busje om G. op te halen, maar als de veldwerker van het Leger des Heils binnenkomt begint die te lachen: ‘Wát, hebben jullie me voor hem hier laten komen?’ G. blijkt inderdaad goed mee te kunnen lullen: dat hij alle opvangplekken van Rotterdam al heeft afgewerkt en links en rechts geschorst is, dat had hij voor het gemak even weggelaten. De enige plek die overblijft is het Internaat, maar daar wil hij niet heen: ‘Van het zakgeld da ge daar krijgt kunde nie eens roken.’
Uiteindelijk laat hij zich overtuigen: ‘ Vooruit, één nachie, dan zien we verder.’ Op zijn palmtop toetst Coenradie in dat er weer een klant succesvol is doorgeplaatst. G. is een nieuwe naam in de registratie, hij komt niet voor op Coenradies lijst van mensen voor wie de Persoons Gebonden Aanpak geldt, in de volksmond de ‘overlast top vijftig’ geheten. ‘We bieden mensen onder andere een time out van 48 uur aan, zodat ze buiten de scene kunnen nadenken over hoe het verder moet. Maar die time out kunnen we niet afdwingen, eigenlijk wachten we vooral tot ze zo uitgeput zijn dat ze geen andere mogelijkheid zien.’
Afwijkend winkelgedrag
‘Wij worden een agressief volkje’, zegt inspecteur Douwe Harder. ‘Als politie proberen wij klanten netjes te behandelen, maar soms is het beter om mensen op hun eigen manier aan te spreken.’ Een paar dagen daarvoor was ik toevallig getuige van die aanpak. Bij de Etos in de hal van het station stond een grote kerel met een ringbaardje stennis te maken over een spuitbus deodorant. Zijn pinpas deed het niet en hij besloot de deodorant maar ter plekke te gebruiken, het winkelmeisje dat er iets van zei vloekte hij helemaal stijf.
Toevallig was er die ochtend net een ‘kleine actie’ van spoorwegpolitie, regiopolitie, NS en RET aan de gang, dus het stierf van de politie.
Een agent nam de agressieveling mee naar het politiebureau, een somber hok achter de bagagekluizen, en daar werd de kleerkast ineens vertrouwelijk, legde zijn hand op de schouder van de agent. ‘Blijf met je poten van me af of ik ram je helemaal in elkaar, vuile teringlijer’, schreeuwde de agent. De man bleek een bekende te zijn bij de politie, maar tot een procesverbaal kwam het niet: diefstal bleek niet te bewijzen. De moraal? ‘Als hij dat winkelmeisje behandelt als stront, dan behandel ik hem als stront.’
Sonja Rabljenovic bleek het Etos-meisje te heten, ze werkt al zeven jaar op dit station. ‘Soms sta ik in het filiaal in de Hoogstraat, en dan ben ik helemaal verbaasd als iemand alstublieft zegt. Daar merk ik hoe gewapend ik me opstel, daar schrik ik wel van.’ Toch werkt Rabljenovic het liefst op het station vanwege de afwisseling en de spanning. Sinds kort moet ze op een formulier incidenten bijhouden, van ‘afwijkend winkelgedrag’ tot ‘kassagreep/overval’. Het deodorant-incident had ze waarschijnlijk niet eens op de lijst vermeld als er geen politie langs was gekomen. ‘Of zo’n formulier helpt?’ Ze haalt haar schouders op: ‘Ze verzinnen elke keer wat nieuws.’
Gegevens zijn onontbeerlijk in de strijd om de sociale veiligheid, de burger moet kunnen zien of er vooruitgang wordt geboekt. Afgelopen mei presenteerde de gemeente Rotterdam voor het derde jaar de veiligheidsindex, een combinatie van objectieve aangiftes en subjectieve gevoelens waarvoor ruim tienduizend Rotterdammers zijn geïnterviewd. Over de hele stad genomen is de veiligheid de afgelopen twee jaar iets verbeterd. Maar het gebied ‘Stadsdriehoek C.S. kwartier’ ging van de achtste plaats in 1999 met stip naar de derde onveiligste plek van Rotterdam in 2001.
De Stadsdriehoek is een groot gebied, ruwweg van Coolsingel tot Oostplein, de vraag is of het CS in engere zin ook onveiliger is geworden. Ondanks alle registraties blijkt dat nauwelijks te achterhalen: de spoorwegpolitie is afgelopen jaar overgestapt op een nieuw systeem en de cijfers zijn nauwelijks meer te vergelijken met die van voorgaande jaren.
Een voorzichtige indruk is dat de aangiftes voor diefstal afnamen en die voor vandalisme fors stegen. Als je ook het voorplein en de directe omgeving van CS meeneemt – zo kijk je tenslotte als burger – dan laten de Regiopolitiecijfers zien dat vandalisme juist licht daalde en dat diefstal met 35 procent steeg (van 2.708 naar 3.648 aangiftes) en geweldsdelicten zelfs met zeventig procent (van 422 naar 716).
Douwe Harder haalt zijn schouders op over de steeds wijzigende registratiesystemen en management-oekazes. Hij werkt al achttien jaar bij de ‘spopo’, de spoorwegpolitie, daarvoor zat hij bij de ‘boerenpolitie’ in Smilde. ‘Je moet er dicht opzitten, contact maken met groepen die rondhangen, ze uit de anonimiteit halen, dat deed ik in Drenthe ook met Ambonezen. De Marokkaanse Vaders functioneren prima, om de groep Antillianen aan te spreken zouden we eigenlijk ook nog een project Antilliaanse Moeders moeten hebben.’
Harders indruk is dat de veiligheid op zijn station redelijk in orde is: ‘Bij een incident is hier in anderhalve minuut politie ter plaatse. Maar onveiligheidsgevoelens zijn moeilijk weg te nemen, Rotterdam bestaat voor zestig procent uit allochtonen, vooral mensen van buiten schrikken daarvan. En meer blauw op straat is ook geen oplossing, als er overal agenten rondlopen denk je pas echt dat het foute boel is.’
Een van de maatregelen om het gevoel van veiligheid te versterken is de geplande verhuizing van de politiepost naar de hal. Harder wil een ‘zichtbaar frontoffice’ – hij moet grinniken om zijn eigen jargon – waar de reizigers politieagenten zien zitten en waar ze ook de monitoren kunnen zien met de beelden van de 134 camera’s die op Rotterdam CS hangen. Sinds vorig jaar worden die – tot ergernis van de Rotterdammers – uitgelezen op een centraal punt in Amsterdam. ‘Ze doen daar wel hun best’, zegt hoofdagent Lesley Hostmann, ‘maar zij kennen onze vaste klantjes niet en ze weten niet waar iemand zich hier allemaal kan verstoppen.’
Samen met TNO wordt nu een plan opgesteld om de oude zwart-witcamera’s te vervangen door beweegbare kleurencamera’s waarmee je tachtig meter kunt inzoomen. De Camera Toezicht Ruimte in Amsterdam blijft bestaan, maar de Rotterdamse spoorwegpolitie en regiopolitie moeten vanaf volgend jaar wel kunnen meekijken.
Flippie Flink
Vorig jaar presenteerde Rotterdam plannen voor een geheel nieuw Centraal Station. Geen aanpassing van het bestaande station – zoals momenteel in Amsterdam plaatsvindt – maar nieuw, nieuwer, nieuwst. Het Rotterdamse college van B en W weigerde dan ook om het huidige CS op de gemeentelijke monumentenlijst te zetten, zoals de commissie Welstand en Monumenten had voorgesteld.
Voor 875 miljoen euro zou de stad een ‘mobiliteitsknooppunt’ moeten krijgen.
Het woord station komt niet meer voor in de plannen, tegenwoordig heet dat een terminal voor trein, tram, metro, HSL en Randstadrail. De Engelse architect William Alsop bekroonde zijn masterplan met reusachtige champagneglazen. Het ministerie van Verkeer en Waterstaat vond het ontwerp veel te duur, en dus maakte Rotterdam dit jaar een uitgekleed plan in beleidsjaron: ‘een geoptimaliseerd plan’ – dat nu ter beoordeling in Den Haag ligt.
Voorlopig moet Rotterdam het nog doen met zijn oude station en gaan de kleine aanpassingen gewoon verder. Deze zomer zijn de toiletten voorzien van tourniquets, tijdens de verbouwing staan er noodcabines aan de westzijde van het station. Hier zwaait Jan de scepter, een goedmoedige reus van 34 jaar. ‘Vroeger hielp ik Miep wel eens, de vaste toiletjuffrouw. Als mensen niet wilden betalen ging ik gewoon voor de deur staan, mij lopen ze niet omver. Dan kreeg ik af en toe wat geld van haar, maar ik wil vooral mensen helpen. En ik kan niet stilzitten.’ Miep vond de noodtoiletten te eng, dus nam Jan het tijdelijk over.
Van zeven uur ‘s morgens tot tien uur ‘s avonds zit hij voor de deur, af en toe komt zijn moeder een kijkje nemen. Jan moet zelf voor toiletpapier en schoonmaakspullen zorgen, in ruil mag hij de opbrengst houden en dat schiet aardig op met vijftig eurocent per wc-bezoek.
Met zijn handen in zijn rinkelende broekzakken vertelt hij glunderend dat hij genoeg hoopt te verdienen voor een brommobiel, zijn vorige is namelijk in de fik gestoken.
Jan is de gelijkmoedigheid zelve. En hij is de enige op het station die geld wisselt, hij is dus populair bij hosselaars en bedelaars.
Hier vind ik Ben ook terug, hij komt geld wisselen voor iemand aan wie hij een straatkrant heeft verkocht. Met zijn baseballpet omgekeerd op zijn hoofd, zijn sikje en zijn loopneus lijkt hij net op de stripfiguur Flippie Flink. Sinds een paar dagen heeft hij een stationsverbod, maar ‘dat is verder geen probleem’. Na de toiletten is de tunnel aan de beurt voor een renovatie. Om de tunnel breder te laten lijken worden binnenkort de vitrines van de zijmuren verwijderd. Ook de bakken voor de gratis krant Metro, de prullenbakken en de stempelautomaten worden verplaatst, want overzicht vergroot het gevoel van veiligheid.
Een stap verder gaan de plannen die NS en Railinfrabeheer klaar hebben liggen om de toegang tot stations te beperken. Ollie Olsthoorn, programmadirecteur Stations bij Railinfrabeheer, heeft een budget 500 miljoen euro om hekjes te plaatsen op zo’n honderd stations. Het wachten is op de OV-chipkaart, een kaart waarmee je alle vormen van openbaar vervoer kunt betalen en die tevens dienst gaat doen als toegangsbewijs. Deze kaart wordt begin 2004 verwacht, vooruitlopend daarop sluiten NS en vervoersbedrijf RET volgend jaar de stations tussen Hoek van Holland en Rotterdam Centraal Station al af.
In principe komen de poortjes – te vergelijken met de tourniquets uit de Parijse metro maar dan voorzien van klapdeurtjes – tussen de hal en de tunnel te staan. De hal blijft publiek domein, de tunnel en de perrons worden het domein van reizigers. Daarbij zal NS – net als bij de olifantshekken – opnieuw aanlopen tegen de functie van de tunnel als stedelijke verbindingsroute naar noord.
Dat werpt de vraag op van wie de stations nu eigenlijk zijn. Officieel zijn de hallen van NS Stations en zijn de tunnels, de trappen en de perrons eigendom van Railinfrabeheer, een van de verzelfstandigde bedrijven van NS. Per 1 juli zijn de aandelen van dit laatste bedrijf echter, samen met die van Railned en Railverkeersleiding, teruggegaan naar Verkeer en Waterstaat. En daarmee zijn de stations dus weer gedeeltelijk publiek bezit. Olsthoorn: ‘Op mijn bureau ligt een nota van een aantal juristen over het vraagstuk van de openbaarheid, en ik moet zeggen dat ‘t nog steeds niet eenduidig en helder is.’
De merkwaardige eigendomsverhoudingen zouden wel eens een belangrijke waarborg kunnen zijn voor het openbare karakter van stations: NS weet zich verantwoordelijk voor de veiligheid en zorgt dus dat mensen er durven te komen. Zo’n plek hoort veel meer bij het publieke domein dan een plek die formeel wel volledig openbaar is, maar waar niemand hoeft te zijn en die daardoor makkelijk het exclusieve domein wordt van hangjongeren of van zwervers en junkies.
Overstapmachine
Maar blijft het station ook publiek domein als het wordt omgebouwd tot een terminal? Het plan Rotterdam Centraal is uitgekleed, maar onverminderd is de ambitie om een ‘hoogwaardig infrastructuurknooppunt’ te creëren met aandacht voor de ‘emotionele beleving van de transferruimtes’?
De multimedia-presentaties ziet eruit als een videoclip waarin elegante mensen zich met roltrappen door ijle ruimtes bewegen. ‘This project is about the creation of delight, surprise and joy in the experience of the city’ schreef architect Alsop als een van de opening statements. Dat is wel wat anders dan de woonkamer die de architect van het huidige station, Ravesteyn, nastreefde.
Ravesteyn deed zijn uiterste best om het station voldoende volume te geven ten opzichte van het voorplein. Helaas waren er niet voldoende functies geprogrammeerd om de gewenst bouwmassa te creëren, dus zette hij aan weerszijden een neppoort neer. Om de hoogte op te pompen voorzag hij de zijvleugels van dubbele raamstroken. Dit probleem zal Alsop niet hebben, tegenwoordig buitelen de functies over elkaar heen: 121.000 vierkante meter urban entertainment en verder kantoren, woningen, een hotel en een parkeergarage.
Functiemenging leidt echter nog niet tot een publiek domein. Integendeel, een ruimte die is volgestouwd met programma’s en functies degradeert de burger tot een consument van belevenissen. In het boek Op zoek naar nieuw publiek domein waarschuwt Hajer voor deze functionalisering van de ruimte: ‘Het dominante streefbeeld voor nieuwe stations is de visie van de “overstapmachine” en hetzelfde geldt in feite voor de shopping malls en de themaparken.’ Opdrachtgevers en architecten streven naar frictievrije ruimtes die borg staan voor ‘de soepele afvloeiing van het publiek’. Maar juist door wrijving leren mensen de taal en tekens van andere groepen verstaan.
Als je, zoals in een pretpark, alles reguleert, animeert en beheerst, verdwijnt de noodzaak om je tot anderen te verhouden en daarmee de kans om je angstgevoelens te beteugelen. Op mijn laatste dag CS tref ik Ben alias Flippie Flink weer in de stationshal, grijnzend probeert hij me een oud exemplaar van AD Magazine aan te smeren bij wijze van straatkrant. Het gaat beter, zegt hij, het is mooi weer en dan zijn er veel mooie vrouwen op het station. Zijn uitkering loopt weer en hij heeft een kamer, maar hij komt nog een paar euro tekort.
Tevergeefs probeer ik me hem voor te stellen in een frictievrije terminal. Net zo min kan ik me indenken dat ik daar dagenlang zou kunnen rondzwerven met een aantekenboekje in de hand, zonder dat een beveiligingsbeambte me op de schouder tikt en vraagt: ‘Wat zijn we hier aan het doen?