Infrastructuur om van infrastructuur te genieten, zo valt parkeerplaats Garabit aan de Franse snelweg A75 het beste te typeren. Ondanks het grondverzet van 300 duizend kubieke meter is het een bescheiden kunstwerk, veel bescheidener in ieder geval dan de honderd kilometer zuidelijker gelegen brug over de Targ die als een icoon boven het landschap lijkt te zweven. Stoppen is er daar niet bij, deze brug kun je alleen in volle vaart ondergaan. Om te voorkomen dat fotograferende toeristen opstoppingen veroorzaken was de overheid vervolgens wel gedwongen de maximumsnelheid te verlagen van 130 naar 110 kilometer per uur. Garabit is juist gemaakt om je auto te parkeren en te genieten van een brug. Waarschijnlijk is dit eerbetoon mede ingegeven door het feit dat het een negentiende-eeuwse brug betreft, een stalen spoorbrug van Gustave Eiffel en Léon Boyer. En dus biedt de fraai welvende parkeerplaats met een bescheiden paviljoen van architect Bruno Mader een prachtig zicht op een brug die in zijn tijd minstens zo’n grote prestatie vertegenwoordigde als de brug van Foster + Partners bij Millau nu.
Bovenstaand voorbeeld laat zien dat onze verhouding tot infrastructuur de afgelopen decennia drastisch is veranderd. De inzichten die theoretici als Mumford en Appleyard in de jaren zestig formuleerden over waarneming en beweging, zijn definitief doorgedrongen tot de planning en het ontwerp van infrastructuur. In het boek The Landscape of Contemporary Infrastructure, waaraan de voorbeelden van de brug en de parkeerplaats zijn ontleend, doen Kelly Shannon en Marcel Smets verslag van hun speurtocht naar het wereldwijde landschap van de infrastructuur van de afgelopen vijftien jaar. Beide hoogleraren stedenbouw van de Universiteit van Leuven willen nadrukkelijk meer bieden dan een overzicht van spectaculaire projecten en zijn systematisch op zoek gegaan naar archetypes op vier terreinen: stempels van mobiliteit op het landschap, de fysieke verschijningsvorm, de waarneming van het landschap door beweging en tenslotte infrastructuur als publiek domein. Deze terreinen zijn vervolgens verder onderverdeeld. Zo bestaat het publieke domein vrij vertaald uit: verfraaide restplekken, geldmachines, staaltjes van technisch kunnen, schouwtonelen voor stromen en monumenten voor de burger. In totaal komen ze zo op zestien categorieën die elk zijn voorzien van een kort maar overtuigend inleidend essay en een tiental archetypische voorbeelden.
Zelf zijn Shannon en Smets de eersten om toe te geven dat de gekozen voorbeelden vaak in meerdere categorieën passen en dat het vakgebied zich bovendien zo snel ontwikkelt dat nieuwe voorbeelden dit boek sowieso snel zullen doen verouderen. Vandaar de nadruk op de theoretische indeling. Ook daarop is overigens kritiek mogelijk: zo kun je je afvragen of de ‘staaltjes van technisch kunnen’ wel thuishoren bij de infrastructuur als publiek domein, mij lijken ze beter aan te sluiten bij het terrein van de fysieke verschijningsvorm. Dat laat onverlet dat de classificatie van Shannon en Smets het denken over infrastructuur verdiept. Zo voorkomt hun systematische doordenken van ontwerpstrategieën dat de kunst van camouflage onder het tapijt van de politieke correctheid verdwijnt, ze komen zelfs tot twee verschillende manieren om infrastructuur op te laten gaan in haar omgeving: door vermomming (een tankstation in de vorm van een herberg) of door het doortrekken van de landschappelijke structuur (een vliegveld ‘inpakken’ met bomen). En even kunnen de auteurs het dan niet laten om te vermelden dat je met de eerste aanpak het risico loopt dat het pittoresk wordt.
Zwaartepunt van het boek – en daaraan kun je de stedenbouwkundige achtergrond van de auteurs aflezen – is de aandacht voor het publieke karakter van de infrastructuur, zowel in de zin van een collectieve plek die voor iedereen toegankelijk is als van een gedeelde (reis)ervaring. Van oudsher geeft de overheid met infrastructuur letterlijk vorm aan een land en hoewel het publieke karakter door privatisering en commercialisering onder druk staat, zijn investeringen op dit gebied nog altijd bepalend voor de publieke ruimte of juist voor de teloorgang daarvan. Hoewel Shannon en Smets ruim aandacht besteden aan shopping, wordt niet helemaal duidelijk wanneer dit een positieve bijdrage levert aan de publieke ruimte, zoals bij Schiphol Plaza, en wanneer het negatief uitpakt, zoals bij het centraal station van Leipzig.
Een gemis vind ik het ontbreken van de ideeën van Shared Space, een internationale beweging die de straat terugclaimt door radicaal te breken met het uitgangspunt dat je het verkeer moet scheiden van de mensen en dat je dat verkeer vervolgens moet temmen met allerhande maatregelen. Zorg voor verwarring, luidt het tegendraadse uitgangspunt, dat is veiliger omdat mensen dan zélf moeten opletten. In het verzet tegen de macht van de verkeerskundigen is de stroming verwant aan het New Urbanism – dat wel heel summier aan de orde komt –, maar de inzet is hoger: het herinterpreteren van veiligheid.
Het boek bevat 135 voorbeelden, waarvan ruim de helft breed is uitgemeten over twee pagina’s, met een projectbeschrijvingen, foto’s en illustraties. Opvallend sterk vertegenwoordigd is Frankrijk met 31 projecten, bijna tweemaal zoveel als de nummer twee, de Verenigde Staten. Ook Nederland is met dertien projecten, waaronder twee spectaculaire fietsenbergingen, wel erg goed bedacht. België zelf komt er met twee projecten, waarvan er een op naam staat van auteur Marcel Smets, juist karig af.
Hoewel het boek, zoals gezegd, geen parade van spectaculaire projecten wil zijn, ontkomt het daar niet helemaal aan: juist in het oog springende objecten als bruggen en luchthavens lenen zich nu eenmaal goed voor een rijk geïllustreerd boek. De kroon spannen de Chinese hogesnelheidslijn naar Tibet en de volautomatische containerterminal van Illinois, die op de cover van het boek staat. Dat ook infrastructuur van bescheiden omvang grote indruk kan maken, bewijst de brug die bureau 3LHD ontwierp voor de Kroatische stad Rijeka: drie betonnen platen vormen samen een monument voor de burgeroorlog en een voetbrug ineen. Ook overtuigend is de tramhalte die Subarquitectura in het Spaanse Alicante maakte. Ze veranderden het middeneiland van een rotonde in een klein stadspark, met twee langgerekte, bijna zwevende kisten als haltes. Overdag zorgen deze voor schaduw, ’s avonds voor licht en gedurende het hele etmaal fungeren ze als een van de weinige voorbeelden van geslaagde rotondekunst. Zo doeltreffend kunnen infrastructuur en publieke ruimte versmelten.
The Landscape of Contemporary Infrastructure
Kelly Shannon en Marcel Smets, NAI Publishers, Rotterdam, 2010
Isbn 978 90 5662 720 1 – 272 pp. – € 59,50