In zeven weken van New York naar Los Angeles. Het eerste stukje met de Greyhund-bus, de rest met een gammele Chevrolet Chevy. Gepubliceerd in: maandblad Amerika I. Loom breken de golven van de Atlantische Oceaan op het strand van Coney Island. De baai van New York heeft de lange rollers van hun kracht beroofd. In de avondschemering komen de vliegtuigen uit Europa aangevlogen, hun boordlichten tekenen een file aan de donkere hemel. Vlak voor het strand zwenken ze naar rechts, naar het vliegveld John F. Kennedy. Overdag stromen de stadsbewoners per metro naar deze uithoek van de stad, maar ’s avonds hebben de Russen hun deel van New York weer voor zichzelf. Platinageblondeerde vrouwen met hardroze lippen en buikige mannen in foute gladleren jasjes hangen op de plastic stoelen van de restaurants. Zwijgend schenken de kelners de verlangde honderd gram wodka uit grote plastic flessen. Hier vragen ze niet ‘How are you tonight?’, ook niet als ze Engels spreken. Het pretpark verderop aan de houten boardwalk is half verlaten, de achtbaan staat stil. Achttien agenten doorzoeken een auto van onder tot boven terwijl de drie inzittenden met gespreide armen en benen tegen het hek staan. Little Russia zou het hier kunnen heten, zoals de stad ook een Little Italy en Chinatown heeft. De Greyhound-bussen vertrekken vanaf een ondergronds busstation op Manhattan. Net zoals op een vliegveld staan de reizigers te wachten voor een sluis. De rij bestaat voor het grootste deel uit zwarten en Hispanics, bussen zijn voor de armen. Door de Lincoln Tunnel bereiken we de rommelige bebouwing van New Jersey aan de overzijde van de Hudson. Er zijn wat wolkenkrabbers, maar vooral wegen, viaducten, industrieterreinen, vliegvelden, suburbs, parkeerplaatsen en andere achteloos neergesmeten stedelijke bouwstenen. De weg maakt lussen waardoor de wolkenkrabbers van Manhattan zich steeds onder een andere hoek vertonen. Langzaam nemen de bebouwing en de geluidswallen af en komen we in de groene heuvels. Als we in Pennsylvania op het station van Bethlehem uitstappen lijkt de wereldstad New York onmetelijk veel verder weg dan honderdvijftig kilometer. Er liggen wat lage huizen, een kleine supermarkt, in de verte een grote fabriek. Het is maandagmorgen half tien en er is niemand op straat. Ons plan om hier een auto te kopen, lijkt ineens volslagen belachelijk. Geen taxi te bekennen, hebben ze hier überhaupt wel auto’s? De zon brandt ongenadig en met loodzware tassen slepen we ons naar het centrum aan de overzijde van de rivier. We moeten een auto hebben, anders zullen we de rest van de reis alleen de achterkant van steden zien. In de krant vinden we een Chevrolet Caprice Classic die tien jaar dienst heeft gedaan als politiewagen. Voor achthonderd dollar worden we eigenaars van dit Amerikaans slagschip. Nu maar hopen dat hij ons helemaal naar de Stille Oceaan brengt. De afhandeling van het papierwerk houdt ons nog twee dagen vast in Bethlehem. Dat het stadje deel uitmaakt van een agglomeratie met een half miljoen inwoners is nauwelijks merkbaar: er zijn een paar restaurants en verder heerst er de slaperigheid van de jaren vijftig. Alles is hier klein, zelfs het racisme is kalm en bedaard. Als we aan het einde van de middag pootje baden in de rivier die door het stadsparkje loopt, wijst een jonge vrouw ons op de Hispanics in de verte en zegt langs haar neus weg: ‘Gelukkig, ze lopen door. We houden niet van Hispanics, ze maken zo’n troep van ons park.’ Op de derde dag krijgen we dan eindelijk de blauwe kentekenplaat. On the road. Statig zeilt de auto over de wegen. Veel pit zit er niet in, maar de majestueuze vering brengt ons in vervoering. Bij een shopping mall kopen we een piepschuimen koelbox, een wegwerpbarbecue, wat plastic borden en bestek en een schuimrubber matrasje. Met het kleine tentje dat we al bij ons hadden, zijn we ineens kampeerders geworden. We vinden een camping aan de Susquehanna rivier, een brede grijze stroom. Hier en daar begint een boom aan de verkleuring van zijn bladeren. De krekels tsjirpen, het houtvuur rookt, in de verte wiegt een guirlande van gekleurde lampjes waarmee Amerikanen hun stacaravan behangen. Pennsylvania is een uitgestrekt boerenland, afgewisseld met heuvelige bossen, doorsneden door brede rivieren. Het is een wijdse versie van de Ardennen. Al snel ruilen we de Interstate in voor kleinere wegen. De brede asfaltlinten zijn saai en gaan aan alle dorpen en steden voorbij. De snelheid op de lokale highways ligt bovendien nauwelijks lager. Het provincieplaatsje Milton dommelt nog in de herfstige ochtend. Op de grote veranda’s van de houten huizen staan schommelstoelen voor een traag peinzend leven. Het protestante karakter van Pennsylvania blijkt behalve uit de vele kerken en kerkjes ook uit de restanten van de drooglegging uit de jaren twintig. Net als in Virginia zijn wijn en sterke drank alleen te koop in de 657 staatsslijterijen. Om de bouw van een nieuw football stadium te bekostigen wil de staat deze goudmijn nu verkopen, de geschatte opbrengst is zeshonderd miljoen tot een miljard dollar. Een onopvallend bordje langs de kant van de weg kondigt de volgende staat aan: Ohio. In cultureel, etnisch en demografisch opzicht is deze staat het perfecte gemiddelde van Amerika. Daarom zijn Ohio’s burgers zeer geliefd om nieuw beleid, nieuwe produkten en ideeën op uit te testen. Zij zijn een pars pro toto voor het hele land. We omzeilen de industriestad Akron en dan zitten we plotseling in de file, in Hartville notabene, een stipje op de kaart. De vrijdagavondspits overvalt ons, de wegen in de hele omgeving zitten verstopt. Twee uur zitten we gevangen tussen het blik, dan schieten we weer de wijdsheid in. Het land wordt steeds vlakker. Op een kluitje staan hier en daar wat gebouwen: oude donkerrode gewelfde schuren, aluminiumsilo’s die als sierkogels de lucht insteken en witte huizen op geschoren gazonvlaktes zonder hekken. Want een hek betekent weiland, vee, en deze gazonnen staan nu juist voor luxe, overvloed, grond die niet wordt gebruikt voor geldelijk gewin. Verkeersborden waarschuwen voor paard en wagens, dit is het land van de Amish. Een wegrestaurant gooit Europa op één hoop: Das Dutch Kitchen. In de zinderende zondagmiddaghitte lijkt de tijd stil te staan. Op zoek naar rust en koelte rijden we naar de blauwe meren van Indiana. De eerste oever is volgebouwd met jachthavens en vakantiehuizen. De overkant ook. Hoe verder we komen des te duurder worden de huizen en des te hoger de hekken om de condominiums. Aan het eind blijkt elke weg dood te lopen. Bij de andere meren is het niet beter, de oevers zijn onbereikbaar. De steden in de omgeving zijn talrijk en lelijk – in Fort Wayne zagen we niets waarvoor we uit zouden kunnen stappen – de vakanties zijn kort, het weekendvertier buiten is heilig. Tussen de huizen door zien we het water fris in de zon schitteren. Op de kaart zag het gebied er zo leeg uit. In Etna Green leggen we aan bij het gelijknamige restaurant, en stappen de jaren vijftig binnen. Op de vloer ligt blauwwitgeblokt vinyl, aan de muren hangen foto’s van de eigenaar en zijn familie. Een hoogopgetaste blondine serveert, homecooking is hier nog echt homecooking en de sauzen van de saladbar komen niet uit supermarktpotjes. De traditie leeft voort: op zondag lunchen hier de mensen uit de omgeving in Etna Green. Veel kromme, grijze gestalten, krakende stemmen, een looprek. Op de freeway vlak voor Chicago zit in de auto naast ons een zwarte man. Een onverwachte aanblik na dagen op het blanke platteland. Chicago is het volkse broertje van New York. Tussen de regenbuien door lopen we in de Near North Side de cafés en restaurants af. Alles lijkt er om sport te draaien, het wemelt van de grootbeeldschermen, soms zes naast elkaar zodat je geen baseball- of footballwedstrijd hoeft te missen. Als we downtown uitrijden winnen de parking lots en tankstations snel terrein. Aan de zuidkant loopt de stad uit in een treurige aaneenschakeling van huurkazernes, vervallen slachterijen, uitgebrande huizen, illegale autosloperijen en verlaten basketbalveldjes. Even buiten Chicago verlaten we de Interstate – de vroegere Route 66 – en rijden naar de oever van de Illinois. IJzeren bruggen met hoge ruggen verbinden de oevers van het brede water. De akkers strekken zich uit tot de horizon: mais en sojabonen, in de berm tussen de gele bloemen staan kleine reclamebordjes geplant met de herkomst van de gewassen, Midwest Seed Genetics bijvoorbeeld. Genetisch gemanipuleerd of gewoon veredeld? Langzaam is de lucht dichtgetrokken en kleurt de rivier staalgrijs met een lila waas. Pas in het zuiden van Illinois vinden we weer verlatenheid tussen de bomen aan het Anderson Lake, blauw en groen in vele tinten. Op het veld naast ons staat een pickup met kampeeroplegger. Er scharrelt een man met een grote buik omheen, die al snel goedmoedig in onze richting begint te roepen. Bij onze eerste reactie komt hij aangebeend. ‘Bob, aangenaam.’ Hij is hier twee weken vissen. Karper, witte baars, meerval. Die meerval moeten we proeven, hij heeft ze nog in de diepvries. Het zijn roofvissen met heel gemene stekels. Even later komt hij met een bordje met twee versgebakken vissen aanlopen. Ze smaken fantastisch naar vis. Bob begrijpt het niet als we zeggen dat we uit Holland komen, uit Nederland, Amsterdam. Je ziet hem in gedachten de kaart van de VS afzoeken. Tot we ‘Europa’ zeggen, pas dan valt het muntje. ‘Ik dacht dat jullie uit Chicago kwamen’, zegt hij, ‘daar heb je veel mensen met allerlei verschillende tongvallen.’ Zijn tandeloze mond grijnst opgetogen. Eén keer eerder in zijn leven heeft hij iemand uit Europa ontmoet, een meisje uit Zweden, zij zat bij hem op de middelbare school. Zijn eigen voorouders komen uit Duitsland en Tsjechoslowakije. Hij drinkt een biertje, hij drinkt nog een biertje, het derde biertje slaat hij af: ‘Ik zit aan m’n tax’, zegt hij half spijtig. Vroeger kon hij wel een fles whisky hebben, maar hij heeft leergeld betaald. Op de vraag wat voor werk hij doet, zegt hij dat hij een slechte rug heeft. Hij doet hier en daar klusjes, alles wat zich maar aandient. II. In Missouri wordt het landschap droger, stekeliger, mediterraner. Over de Mississippi glijden enorme duwbakken voort. Op weg naar downtown St Louis rijden we door residentiële buitenwijken in Franse stijl en door uitgewoonde zwarte wijken. De duizelingwekkende boog van St Louis, een tweehonderd meter hoge regenboog van matzilverig staal, domineert sinds 1965 de stad. Dit heet de ‘Poort naar het Westen’ te zijn, maar we zullen nog veel plaatsen tegenkomen die die eer ook claimen. In de vroege ochtend als de koude van de nacht optrekt, voeren de rivieren flarden mist met zich mee. Als we Arkansas binnenrijden, de staat waar Bill Clinton gouverneur was, kleuren de sojavelden geel en begint de mais te verdorren. Hier en daar is al een stoppelveld. Op de plaatsnaambordjes staat het aantal inwoners: Alicia 157, Hoxie 124, kleine townships. De hele regio is uitgelopen naar het dorp Maynard, waar het ‘Pioneerday’ is, dat betekent koetsjes, paarden, cowboyhoeden, klederdracht, kramen vol huisvlijt, overal blikjes cola en de lucht van hamburgers. Hier spelen ze Amerika, toen het leven nog goed was. Het dorp zit verstopt met auto’s. Als we eindelijk de file uit zijn, rijden we naar de hoofdstad Little Rock. Daar willen we saturday night doorbrengen. Het is even voor drieën en de stad is uitgestorven. Op de trappen van een kleine kopie van Capitol Hill in Washington lopen negers in strakgesneden witte smokings op en neer, een bruiloftsgezelschap. Een miniatuurbruidegom van een jaar of twaalf gaat glunderend met het bruidspaar op de foto. In de kleine houten huizen met veranda’s rondom downtown wonen alleen maar Afro-amerikanen – om de politiek-correcte term maar eens te gebruiken. Blanken zijn nergens te bekennen. Waarschijnlijk wonen ze verder buiten de stad. We rijden langs de bakstenen highschool die in 1957 negen zwarte studenten weigerde en daarmee het brandpunt werd van de strijd tegen de segregatie. De raciale scheidslijnen zijn in Little Rock nog lang niet geslecht. Aan de overkant van de rivier trekt een bluesfestival op een veldje alleen blanken. Recht ertegenover, achter het splinternieuwe waterfront van de River Market, wordt een jazzfestival gehouden. Daar bestaat het publiek bijna uitsluitend uit zwarten. Door het rustige downtown lopen we naar Juanita’s. Daar treedt die avond een band voor een keurig blank publiek in sportkleding dat stram aan de tafeltjes blijft zitten. Meteen na de toegift wordt het café leeg geveegd. Treuzelaars worden bars toegesproken door de geüniformeerde bewaker die de hele avond op de stoep stond. Het is één uur ’s nachts. Buiten is er niemand meer. Alleen voor het chique Capital Hotel staan aangeschoten bruiloftsgasten nog wat op het trottoir te dralen. De promenade langs de Arkansas is nieuw en leeg, de bankjes en sfeerverlichting staan er voor niets en niemand. In Little Rock is het stil op zaterdagavond. Alleen de airco’s zoemen. In de stilte zwelt hun geluid aan tot een monotone dreun. Overal om ons heen scheiden de gebouwen hun afvalwarmte af, het is of we achter de coulissen lopen. Maar coulissen veronderstellen een bühne en deze stad lijkt uit louter achterkanten te bestaan. Terwijl we met onze zaterdagavondziel onder de arm lopen, gaat in een glazen pui met luxaflex ineens een deur open. Muziek waait naar buiten, binnen danst een dampende zwarte menigte. De portier vraagt of wij genodigd zijn. ‘Nee’, zeggen we spijtig, hoe zouden wij kunnen doen alsof wij daar thuishoren. De volgende ochtend doen we Hot Springs aan, een welgesteld kuuroord met Europese trekken. ‘Boyhoodhome of President Bill Clinton’, roepen de borden langs de weg. Een route voert langs de plaatsen waar de jonge Bill woonde, naar school ging, het liefst hamburgers at, waar hij ging bidden, bowlen of dansen. We houden het voor gezien, het hoofd van de president begint ons tegen te staan. In het natuurpark bij Lake Ouachita laten we de rest van de dag de storm en regen over onze tent neerdalen. De zon wekt ons, boven het meer cirkelen acht grote roofvogels traag hun rondjes. We duiken in het water en wanen ons alleen op de wereld, tot een vissersbootje langspuft. Het westen lokt. Het landschap wordt opener, de prairie begint, hier en daar vertoont de aarde rode scheuren, we rijden Oklahoma binnen. Grote kuddes grazen kalm tussen de halmen, de ranches hebben stevige hekken om hun land. Over de highway fietst een jonge neger. Even geloven we onze ogen niet: het is de eerste zwarte die we op het platteland zien en dan ook nog op een fiets. Op de weg liggen overreden schildpadden en gordeldieren op hun rug. De zon zakt in de voorruit en verblindt ons tot ze in kracht afneemt en Oklahoma City in de verte in een oranje gloed zet. De stad is letterlijk in één dag ontstaan. Op 22 april 1889 om twaalf uur ’s middags werd ruim zevenduizend vierkante kilometer Indiaans land met een geweerschot vrijgegeven. Toen de nacht viel had Oklahoma City meer dan tienduizend bewoners. ‘The Oklahoma Bombing’ in april 1995 heeft het moreel van de stad een zware knauw gegeven. Gelukkig is de veemarkt er nog, daar kunnen de ‘Okies’ tenminste trots op zijn, ‘The World’s Largest Stocker and Feeder Cattle Market’. Over een netwerk van loopplanken lopen we boven de tientallen veekralen. Cowboys jagen de runderen met knallende zwepen naar de veilinghal. Daar gaan ze stuk voor stuk op een weegschaal en worden naar binnen gejaagd. Negen erkende veehandelaren doen de feitelijke handel op de veiling, op de tribune kijken de boeren toe. De veilingmeester rapt de bedragen en gebaart met zijn handen als een dirigent. Het vee wordt in hoog tempo door de ring gejaagd, boven de deur staat op een elektronische teller het gewicht en de prijs per honderd pound van het volgende rund. Hoe we ook ons best doen, we zien maar zelden wie biedt en koopt. Boven zit een man van rond de vijftig met een rekenmachientje in de hand, naast hem zijn vrouw, ze draagt een bloemetjesjurk, dikke kousen en een zwart hoofddoekje. Schichtig kijkt ze om zich heen, de handen in de schoot gevouwen. Ze hebben maar een klein bedrijf, 22 hectare land, en ze zijn hier gekomen met één stier. Hij hoopt op een prijs rond de vijfenveertig dollarcent per pound, dan zouden ze met negenhonderd dollar naar huis kunnen. Voor de National Cowboy Hall of Fame bedwingt Buffalo Bill in zwart steen zijn steigerend paard. Beneden hem raast het verkeer over de freeway de stad in. De zoveelste ‘gateway to the west’. In de hal staat het reusachtige beeld ‘The End of the Trail’ een Indiaan die uitgeput op zijn paard hangt. Of is hij dood? ‘Ze hebben hem helemaal naar de Stille Oceaan verdreven en daar was geen weg verder’, licht een suppoost toe. De cowboycultuur is de nationale trots, tenminste van het blanke deel van de bevolking. En komt het uitmoorden en verdrijven van Indianen aan de orde, dan zijn hun voorvaderen ineens ‘anderen’. Of nog sterker: wat de Indianen is aangedaan, dat wordt beschouwd als een natuurramp, het is verschrikkelijk, inderdaad, maar niemands schuld. Het beroemdste bezit zijn de schilderijen van Charles M. Russell, bleke landschappen, pastelkleurige zonsondergangen, omfloerst licht. Te bleek, oordelen we eerst. Tot we in Texas en Arizona het landschap daadwerkelijk in Russells licht zien. In het zuiden van Oklahoma verschijnen de eerste jaknikkers in de vlakte. Op een veldje bij een stuwdam doorwaken we de nacht: bliksem, donder en stortregens uit alle windstreken geselen het lege land. Met op de achterbank een kletsnatte tent rijden we de volgende middag over het netwerk van freeways Dallas binnen. Vijfentwintig kilometer voor downtown duikt de eerste edge city van groot-Dallas op. De metropool telt vier van deze nieuwe ‘steden’ die overal in Amerika uit de grond schieten op kruisingen van snelwegen. De ogenschijnlijk willekeurige samenklontering van kantoortorens, shopping malls, hotels, vergadercentra en parkeergarages van de Dallas Galleria heeft terecht de bijnaam ‘Blade Runner Landscape’ gekregen, naar de cultfilm over Los Angeles in het jaar 2019. Dallas is rijk, Dallas is duur. Niets gaat de Texaanse zakenlui te ver: voor 25 dollar kun je je achter in een open Lincoln uit de jaren zestig John F. Kennedy wanen, langs de Texas School Book Depository glijden, het knallen van geweervuur horen en vervolgens de limousine voelen versnellen op weg naar het ziekenhuis. Het is Dallas’ nieuwste toeristenattractie. Sommigen vinden het ziek, maar de bedenker zegt in de lokale krant schouderophalend: ‘Het is geschiedenis en daar is niets smakeloos aan.’ Dallas groeit langzaam vast aan de koeienstad Forth Worth, vijftig kilometer verder. Rond de veemarkt is het vergeven van cowboy-romantiek. We dwalen door de gerestaureerde hallen van de veemarkt, we eten lappen sappig vlees bij Cattlemen’s, we dansen in Billy Bob’s Texas – ‘The World’s Largest Honky Tonk’ – en we drinken tot diep in de nacht te midden van kids met witte cowboyhoeden. Uiteraard is het kitsch, maar wat een opluchting om weer eens van café naar café te kunnen lopen. Niets lijkt er te halen in het eindeloze stekelige dorre land van West-Texas, als de jaknikkers er niet stonden: nijvere insekten op hoge poten die onafgebroken in de harde grond pikken. Een zware oliegeur hangt in de lucht, dit zijn de olievelden van het Permian Basin. Voor de grote oliemaatschappijen zijn deze oude velden niet meer rendabel, kleine pachters halen de laatste resten uit de bronnen. Op de kaart loopt de Pecos rivier als een breed blauw lint door het lege land. Een onooglijk bruin modderstroompje is het in werkelijkheid. De aarde is gebarsten, er zijn geen jaknikkers meer, geen hoogspanningsmasten, alleen Spaanse bajonetten en andere cactussen steken nog boven de grond uit. Toch is ook hier het land keurig omheind. Langs de weg is hier en daar een picknickplaats ingericht: een blikken afdakje met een betonnen tafel onder een blakerende zon. Eenzame vuilnisbakken wachten op toeristen. Het verkeer wordt steeds spaarzamer, tegenliggers beginnen hun hand op te steken ter begroeting. Heel in de verte rijzen de Guadalupe Mountains bijna loodrecht uit de vlakte op, als een zinderend fata morgana. III. We moeten tanken. Er zijn nog twee dorpjes voor de weg naar de Guadalupe Mountains. Orla is uitgestorven en Red Bluff blijkt geen dorp maar een servicestation voor een stuwdam in de Pecos. Een schichtige vrouw met morsig roodgeverfde lippen zegt vanachter haar tuinhek dat er in Orla een benzinepomp moet zijn, bij Betsy’s Grocery, maar, voegt ze eraan toe: ‘Betsy will be closed by now.’ En verder naar het westen? Ze heeft geen idee, dat is een andere county. In Orla blijkt inderdaad een vooroorlogse pomp te staan met een tank erachter. Het is zes uur ’s avonds, Betsy is vertrokken. We rijden de weg naar de Guadalupe Mountains op, die liggen zestig mijl verder. Een bord vermeldt de eerstvolgende plek om benzine te kopen: Dell City, negentig mijl. Met de reservetank halen we dat ongeveer. De weg golft naar het westen, de lucht erboven trilt nog van de hitte, weer beneemt de zakkende zon ons elk zicht, we houden koers op de zilverwit schitterende halmen in de berm. Gelukkig rijdt hier bijna niemand, in anderhalf uur komen ons vier auto’s tegemoet. Vorige week heeft het hier gestortregend en de natuur heeft er meteen van geprofiteerd: overal bloeien vetplanten met uitbundig gele bloemetjes, fris groen is opgeschoten, zelfs uit het asfalt. De zon verliest haar scherpte, de kleuren van het landschap lichten op tot pasteltinten, in het oosten kleurt de lucht rozeviolet. We zetten onze horloges weer een uur verder terug, op mountain time. Even over half zeven zakt de zon achter de Guadalupe Mountains. Als we de camping in Pine Springs oprijden, die beschut in de oksel van twee bergen ligt, is het donker en koud. Bij het licht van de maan zetten we de tent op. De Guadalupe Peak is de hoogste van Texas, een kleine 2700 meter. Hoe hoger we klimmen des te imposanter wordt de vlakte. Bij helder weer kun je kijken zo ver je wilt, de enige begrenzing is de kromming van de aarde. Maar het is bijna nooit meer zo helder. In het westen ligt een oogverblindend wit, meanderend zoutmeer en een patchwork van groene en bruine lapjes aarde, landbouw in de woestijn: Dell City. De volgende ochtend rijden we Dell City binnen, ‘The Valley of the Hidden Waters’, een nieuwe nederzetting. Het plaatsnaambordje vermeldt 569 inwoners. We passeren een Spaans ogende katholieke kerk, San Isidro. In feite is het een schuur met een sierlijke witgepleisterde gevel ervoor. Ernaast is de grot van Lourdes nagebouwd. Het pompstation is dicht en openingstijden staan nergens vermeld. ‘Mrs Gomez Kitchen’, een café met balken voor de veranda om de paarden aan vast te binden, is al open. We stappen Mexico binnen. Drie landarbeiders zitten in een hoekje zwijgend gebogen over hun bord met bonen. Een paar notabelen met snorren en breedgerande hoeden zitten luidpratend aan de stamtafel. Wanneer de pomp opengaat? De kleine ronde serveerster wrijft haar handen over haar besmeurde schort. ‘Na de kerk.’ Hoe laat dat is? Twaalf, één uur. Het is nu nog voor negenen. Ze vraagt of we haast hebben. Ja. liegen we. Ze gaat voor ons bellen en zegt even later: ‘Ga er maar heen, hij komt zo, in een rode pickup.’ De pomphouder zet zwijgend de pomp aan. Geen creditcards is zijn voorwaarde. Hij gaat inderdaad na de kerk open, maar alleen als hij niet naar El Paso moet. Achter ons verdwijnen de Guadalupe Mountains langzaam uit het zicht. In de verte wordt de lucht vuilbruin, we naderen El Paso, grote witte watertanks staan in de vlakte en nederzettingen van mobile homes, sommige verlaten en verkrot. Drive in bioscoop Fiesta vertoont ‘Adult Videos’, het Amerikaanse eufemisme voor porno. In El Paso kunnen we met Engels nauwelijks terecht, de voertaal is Spaans. Met het Mexicaanse Ciudad Juarez vormt ze een dubbelstad, verbonden door een brug over de Rio Grande die als een riool door een brede betonnen goot loopt. Meteen daarachter ligt de Derde Wereld: drommen bedelaars, straatkinderen, handelaren, oude Indiaanse vrouwen en dronkaards. Een inferno van muziek, geschreeuw, getoeter. De straten wemelen van souvenirwinkels, disco’s, nachtclubs, eetstalletjes en goedkoop textiel. Van de Amerikaans/Mexicaanse dubbelsteden is Ciudad Juarez de meest verpauperde. Er zijn plannen om de straten en rioleringen te herstellen, een deel van de 650 cafés te sluiten, de autosloperijen te verplaatsen en de bedelaars weg te sturen. Ook het aantal berovingen – waaronder de poging om onze tas open te snijden – moet drastisch naar beneden. Maar niemand weet nog waar de benodigde 16,2 miljoen dollar vandaan moet komen. Om de hitte en bedelaars te ontvluchten gaan we een club binnen. De klapdeuren geven toegang tot een bar in zijn naakte vorm: een zaal met in het midden een langgerekte toog waar de literflessen bier in granieten spoelbakken worden gekoeld met stromend water. Zondagavond staat de hoofdstraat volgepakt met auto’s. Mexicanen uit El Paso hebben hun familie bezocht, bij ‘la mama’ gegeten en nu staan ze uren in de file om terug te keren naar hun Amerikaanse leven. De controles stellen weinig voor, mensensmokkel moet niet moeilijk zijn. Van de ‘vesting Amerika’ is hier weinig te merken. Vanaf El Paso voert de weg langs een aarden dijk waarover vroeger de spoorlijn naar de kopermijnen van New Mexico en Arizona liep. Een klein bord geeft aan dat we de continental divide passeren. Ondanks de geringe hoogte van 1.377 meter vormt deze scheidslijn voor waterdruppels de grens tussen oost en west. Als onze radiateur het na dit punt begeeft, zal de koelvloeistof in de Stille Oceaan belanden, en niet meer in de Golf van Mexico. Bergketens liggen als decorstukken in de vlakte, steeds vager blauwgrijs kleurend naar de einder. Voor ons zijn ze zonovergoten, rechts daalt er een gordijn van regen neer en achter ons breken de inktzwarte wolken open. Borden waarschuwen voor flash floods in de brede, droge rivierbeddingen. De verwoestende kracht van het water na hevige regenval is in de stoffige hitte moeilijk voorstelbaar. Langs de weg zijn hier en daar corrals getimmerd om het vee bijeen te drijven. Bij een ronde windmolen staat een eenzame boom, blijkbaar lekt de waterpomp genoeg. Langs een riviertje vinden we staatscamping in een natuurpark schaduw voor onze tent. Particuliere campings zijn er hier steeds minder, jammergenoeg, ze zijn levendiger: rommelige dorpjes van een paar mobile homes, campers, en hooguit een of twee tentjes. En meestal wonen er wel een paar mensen die een beetje aan de rand verzeild zijn geraakt. Staatscampings zijn netter en formeler, en geven je sneller het beklemmende gevoel dat je een padvinder of geheelonthouder bent. Maar ook daar is het buiten het toeristenseizoen rustig. In afgelegen natuurparken ontbreekt zelfs een beheerder en word je geacht om het kampeergeld in een envelop achter te laten. Het stadje Tombstone in Arizona staat onder monumentenzorg en brengt het Wilde Westen weer tot leven in een paar stoffige straten met lage houten huizen, saloons en winkels. Eind vorige eeuw baadde het stadje in overvloed en misdaad door de zilvermijnen en was het groter dan Los Angeles. Elke twee uur is er een shoot out in het openluchttheater. Beroemde schietpartijen – zoals de Gunfight at the OK Corral in 1881 – worden hier nagespeeld door volwassen kerels die met los kruit schieten. Als het Duits zou worden nagesynchroniseerd zou het helemaal echt zijn. Werkelijkheid en film springen hier haasje over: can-can-danseressen delen strooifolders uit, maar het gezelschap in klederdracht in het café blijkt een echte bruiloft te vieren. Voorbij Tuscon staat het land ineens vol met saguaro’s, cactussen als reuzekandelaars waaronder in stripverhalen Mexicanen met een sombrero liggen te slapen. Grote stukken van de onbruikbare woestijngrond zijn aan de Papago-indianen gegeven als reservaat. De weinige dorpen zijn armelijk, koeien wroeten tussen de rommel, de verzameling autowrakken is indrukwekkend, de verveling immens. In de supermarkt betaalt een groot deel van de klanten met voedselbonnen. Een bord bij het plaatselijke USA Police Department waarschuwt: ‘Don’t drink and drive’. Geen overbodige oproep gezien de vele verveloze kruisjes en miniatuur Maria-kapelletjes langs de weg. De ‘Quijotoa Business Area’ is ook al geen succes: het stalletje met pseudo-Indiaans handwerk en het nostalgische opschrift Trading Post is ingestort. Midden in de woestijn maant een auto met blauw zwaailicht ons tot stoppen, grenspolitie. Een gespannen agent komt van achteren aanlopen en vraagt naar onze paspoorten, terwijl hij zorgvuldig onder dekking van onze deurstijl blijft. De angst voor vuurwapens zit er hier diep in. Veertig kilometer voor Phoenix waarschuwt een bord dat we een staatsgevangenis passeren: ‘Don’t stop for hitchhikers’. Alsof voetgangers hier nog niet voldoende verdacht zijn. Phoenix is een uiteengesmeerde autostad midden in de woestijn, omgeven door katoenvelden. De stad is een woud van lage huizen, doorsneden door wegen met palmbomen. Waarom zou je ook je ook een hoge dichtheid nastreven als ruimte het enige is dat in overvloed voor handen is? Veel meer dan winkelen in de vele reusachtige shopping malls valt hier niet te doen. Sproeiers verspreiden een ragfijne nevel van waterdruppeltjes om de hitte wat te temperen. Als we weer buiten komen, is het al pikdonker. In die kunstmatige wereld binnen is de schemering volkomen aan ons voorbijgegaan. Bij het plaatselijke Hard Rock Cafe krijgen we een pieper mee zodat we kunnen gaan winkelen totdat er een tafel vrij is. Want kopen zullen we. Aan de rand van Phoenix vinden we eindelijk een drive-in bioscoop die nog in bedrijf is. Op een uitgestrekte asfaltvlakte draaien vijf films, voornamelijk actiefilms. De caissière geeft ons de frequentie waarop we het geluid op de autoradio kunnen ontvangen. Met het volume hoog lijkt het of we midden in de film zitten en vallen de koplampen die achter het filmdoek langsrijden niet meer op. Na afloop blijkt de film te veel te hebben gevergd van onze accu. Na ongemakkelijke pogingen om startkabels te lenen van vrijende stelletjes in pickup trucks vinden we diep in de nacht een schoonmaakster die onze accu oplaadt. IV. Ten noorden van Phoenix worden de bergen hoger en de canyons dieper. Bij Sedona zijn de rotsen intens rood. Volgens new age-adepten ligt hier hèt chakra van de aarde, in ieder geval hebben ze een prachtige plaats uitgekozen voor handlezen, piskijken en wichelroede lopen. De motor begint steeds vaker te koken en in de Painted Desert, tachtig kilometer voor de Grand Canyon, knalt het koelsysteem met een enorme wolk vloeistof en stoom uit elkaar. ‘Deutschen Willkommen. Danke schön’ staat op de borden van de verlaten souvenirstalletjes van de Navajo-indianen. Dat is een geruststellende gedachte. We houden een auto aan en enkele uren later arriveert zo waar een sleepwagen met een zwijgzame Indiaan uit het dorp Grand Canyon. We hebben geen slechte plaats uitgekozen om met pech te stranden. Het dorp verwerkt jaarlijks vijf miljoen toeristen en is volledig toegerust om haastige reizigers te helpen. De volgende morgen blijkt de schade bovendien beperkt te blijven tot een rubberen slang. Van Grand Canyon naar Las Vegas snijden we een stuk af door een landweg te nemen over het Coconino Plateau. De enorme stofwolken die we opwerpen moeten kilometers ver te zien zijn. Telkens moeten we stoppen om grote ijzeren hekken te openen. We rijden op de zon, maar er komt geen eind aan de weg, we raken het spoor bijster. De kuilen worden steeds dieper. Helaas is onze chevrolet een echte stadsauto, we keren om, proberen vergeefs andere paden en zien uiteindelijk in de verte een huis liggen, met een pickup ervoor. Drie honden springen blaffend op onze auto af. In de deuropening verschijnt een vrouw. Al snel heeft ze in de gaten dat wij niets kwaads in de zin hebben. Ze roept de honden terug. Begin veertig zal ze zijn, haar donkere haar hangt in slierten, van opwinding schieten haar ogen in het magere gezicht heen en weer. Uit Europa, Amsterdam? Ongelovig schudt ze haar hoofd. Ze struikelt over haar woorden als ze ons wil uitleggen hoe we het best kunnen rijden en verontschuldigt zich voor haar verwarring. Gail heet ze en ze woont hier al sinds haar trouwen. Haar man beheert het land en de kuddes voor een grootgrondbezitter uit Flagstaff. Hij is een prairiejongen, opgegroeid op een ranch in New Mexico. Ze zit weleens over de atlas gebogen, zegt ze, en kijkt naar al die kleine landjes van Europa. ‘Ze zijn nog kleiner dan één staat hier, hè?’ Eigenlijk wil ze alles weten, wil ze dat we niet weggaan, maar ze weet niet hoe ze daarvoor moet zorgen. Als we opstappen vraagt ze naar onze route. New York, Chicago, ook dat is voor haar een verre droom. We worden vaak benijd door Amerikanen. Van kust naar kust reizen is voor de meesten niet weggelegd: bijna niemand heeft zo veel tijd. Alleen Eddy Santiago, een Hispanic uit de New Yorkse Bronx, zou niet willen ruilen. Hij waarschuwde ons: op het platteland, daar is het levensgevaarlijk, vooral in de South-West. Hij was één keer met een maatje van LA naar Chicago gereden. De reis begon voorspoedig, maar in de South-West was de dope op en toen begon de ellende. Nergens iets te krijgen, niets dan leeg land en blanke boeren, alleen vijandigheid, een land vol rednecks. De jongens uit de stadsjungle waren als de dood voor het platteland. Non stop scheurden ze in drie dagen naar Chicago. Pas daar waren ze weer veilig: daar gingen ze onder in de menigte, daar kenden ze de regels. Op weg naar de highway drijven een stel veejongens op hun paarden de kuddes bijeen, echte cowboys dragen tegenwoordig baseballpetten. Bij het dorp Seligman stuiten we weer op de Route 66, het is het langste aaneengesloten stuk dat nog bestaat. Elk café en motel langs de Mother Road, roert de trom van de vervlogen roem. In de Black Mountains, een grijze ongenaakbare steenmassa, is een groot Wild-West-hotelcasino gebouwd in knallende kleuren: we zijn in Nevada. Een dal verder ligt Las Vegas. Te midden van een zee van eenvormige vrijstaande huizen zien we de Strip al liggen, vooral de piramide van Luxor springt in het oog. We duiken onder in het neon, de palmen, het klatergoud. Symbolen van over de hele wereld worden hier opgedist in plastic en beton: de piramide van Cheops, het kasteel van King Arthur, de leeuw van MGM, het paleis van Caesar en de complete skyline van Manhattan mèt vrijheidsbeeld. Smakeloos en adembenemend tegelijk, een kinderlijke ode aan de lust. Alleen de façades verschillen, de enorme zalen met gokkasten en speeltafels zijn identiek. Met andere nuttelozen van de nacht gaan we ons te buiten aan blackjack om pas de volgende ochtend weer boven te komen. Terwijl de schoonmakers de resten van de nacht wegpoetsen en verse goklustigen al weer op de Strip verschijnen, zwieren we vervreemd onder een loodgrijze bewolkte lucht naar het hotel. Bij hotel Frontier hebben een paar stakers hun plaats bij hun armoedige stand weer ingenomen. Al vijf jaar zitten ze daar elke dag, vertelt een dikke zwarte man, omdat hun werkgever geen pensioenen en verzekeringen betaalt. De oproep om het hotel te mijden staat moedeloos tegen de muur. Het is het enige hotel in Las Vegas dat zo’n asociaal beleid voert, zegt de man. In ons hotel slapen we heel snel de twee uur vol tot we moeten uitchecken. In Death Valley, is de wereld al eeuwen hetzelfde. Hier heersen steen en hitte, en verliest een mens zijn praatjes. Na Las Vegas lijkt Death Valley zonder kleur. Maar langzaam verandert dat: de rotsen lichten zachtmint, mosgroen, zandgeel en roze licht op. De lage plukjes struikgewas zijn vele schakeringen grijs. De valleibodem is zilt. Hier ligt het laagste punt van Amerika, 86 meter onder de zeespiegel. Door dalen die zo smal zijn dat er net een weggetje doorheen kan, rijden we naar het westen. Het is alsof we de aarde in rijden, verdwijnen in haar diepte. En dan klimmen we langzaam weer omhoog. Borden adviseren de airco uit te laten om oververhitting van de motor te voorkomen. Geen probleem, de onze was toch al kapot. Op Wildrose, een kampeerveldje in de bergen, slaan we onze tent op. Een straaljager vliegt over. Ook hier. Vlakbij zijn legerbases. Nog nergens hebben we een plek gevonden waar geen vliegtuigen over kwamen. Maar dan is het stil en donker en de lucht is bespikkeld met eindeloos veel sterren. We zijn in Californië, de laatste staat. Net buiten het natuurpark ligt het spookstadje Ballarat. Onder aan de bergketen staan wat houten bouwvallen, caravans en keten. Op het plaatsnaambordje is ‘pop. 500’ doorgekrast en vervangen door het getal 4. Het dorp is in 1897 gesticht na de ontdekking van de Radcliff-mijn. Tot onze verbazing is de General Store open, drie schurftige honden komen langzaam op ons af. Binnen verkoopt een man frisdranken, souvenirs en allerhande. Om zijn hoofd heeft hij een rode zakdoek geknoopt. Hij is de enige die hier permanent woont, vertelt hij, al achttien jaar. Hij heeft geen tv, geen telefoon, maar wel een radio en een zender voor noodgevallen. Water komt alleen ’s ochtends in een klein stroompje uit de bergen. Eens in de maand gaat hij naar Ridgecrest, zo’n tachtig kilometer de bergen over. Dan slaapt hij in een motel met tv en airco en koopt alles wat hij nodig heeft. Vroeger woonde hij in LA, maar daar zijn ze volgens hem allemaal knettergek. Hij kwam naar Death Valley om goud te zoeken, maar dat is keihard werken en met frisdrank verkopen kon hij meer verdienen. Er wonen nog wel een paar gouddelvers in de bergen: oude George en zijn zoon, een echtpaar, en nog ergens drie jonge kerels. Ze doen geen kwaad. In Ridgecrest stoppen we bij een restaurant en bedenken dat dit de eerste keer is dat we niet naar een centrum hebben gezocht. Dat heeft de hele reis geduurd, zo ingebakken is ons idee dat een stad een centrum heeft, en dat dat centrum ouder is dan de rest, en dichter bebouwd, en om in rond te wandelen. Pas na zes weken gaan we niet meer vergeefs op zoek. Dit is Californië, het land waar het leven goed is. Bij het restaurant is een terrasje en ze hebben echte koffie. Tussen de bergwand van de Greenhorn Mountains en de Kern rivier beginnen we aan de laatste etappe. De bergen zijn geel van de herfst. De grote vlakte die volgt is vol grootschalige landbouw. Vreemd ineens dat sappige groen, al snel ontwaren we een netwerk van irrigatiekanalen. Nog één gebergte en we zullen de oceaan zien liggen, onze kleren plakken, we verlangen naar de koele golven. We komen op de laatste bergtop aan, maar geen Stille Oceaan. Uit het westen kruipt een dichte mist het land op. De kust van Los Angeles ligt onder wolken verscholen. In plaats van zwemspullen pakken we truien uit de achterbak. Kleumend lopen we over het mistige strand, meeuwen krijsen, de lange golfslag rolt een dode zeerob steeds terug op de kust. In het water geen gebronsde surfgoden uit Beach Boys-songs, maar figuurtjes in blauwe wetsuits die wachten op een geschikte golf. Het lijkt nog het meest op een kolonie zeehonden. De duinen versterken de sfeer van een Nederlands strand, de terugreis dient zich aan. We herinneren ons het eind van Jack Kerouac’s On the Road: ‘I was going home in October. Everybody goes home in October.’
Taal / Language
Boeken
- Leven onder het luchtruim
- Bouw in de buurt – Leidraad voor Nederland
- Slim Zand – Hoe ASML verscheen in Veldhoven
- Asfaltreizen – Een verkenning van de snelweg
- Binckhorst Magazine
- De marktgids voor Amsterdam
- De mobiele stad – Over de wisselwerking van stad, spoor en snelweg
- De Ronde van U.
- De vierkante meter
- Eigen baas – Kort & krachtig
- Eindhoven Hoofdstad
- Groeten uit Vinexland
- Handboek Eigen Baas (gratis)
- Het land van Lely – Reisboek in 103 stukken
- Kruispunt Utrecht
- Kunstwerken & Kunstwerken
- Lelysteden – Een associatieve reisgids
- Naar een alzijdig station
- Onder Weg!
- Ruimte voor de Amsterdamse binnenstad
- Snelweg x Stad
- Stedelijke vraagstukken, veerkrachtige oplossingen
- Streetwise Rotterdam
- Turtle 1 – De auto uit Afrika
- Wij zijn goed
Kranten en tijdschriften
- AD Magazine
- Academie van Bouwkunst
- Arcam
- Archined
- Architectuur Lokaal
- Arma
- Autoweek
- BPD Magazine
- Blauwe Kamer
- Bouw
- Brussel Deze Week
- CRa
- De FLA-krant
- De Gids
- De Groene Amsterdammer
- De Journalist
- De Volkskrant
- De Zaak
- HP/De Tijd
- Het Financieele Dagblad
- Het Parool
- Humanist
- Intermediair
- Lira Bulletin
- Lucasx
- Mainline
- Metro
- NRC Handelsblad
- NRC Magazine
- NRC Next
- NRC Weekblad
- New Business
- OneWorld Magazine
- Podium voor Architectuur
- Psy
- S+RO
- Smaak
- Spiegel Online
- Stad-Forum
- Tijdschrift voor Sociale Vraagstukken
- Trouw
- Uit&thuis
- VPRO Gids
- Veldhovens Weekblad
- Vrij Nederland
- Wallenburgtribune
- Wij maken Nederland
Projecten
Onderwerpen
Series
- De kust
- De lunch
- De markten van Amsterdam
- De mobimens
- De telefooncel
- Dossier A2
- Dossier A4
- Dossier A10
- Dwars kijken
- Expats
- Fietsverkenningen zuidwestflank Amsterdam
- Get your kicks on the E3
- Groeten uit Vinexland
- Het ontwerp
- Het product
- IJ-tje
- Na dato
- Noord-Amsterdam
- Poldernormen
- Rond Brussel
- Sloop
- Stedenatlas
- Strijd om de ruimte
- Tand des tijds
- Turtle 1
- Wat doet dat daar
- Weststrook
- Zinloze mobiliteit