Onze Plek, het is een titel die even vertrouwd als onschuldig klinkt.
Onze Plek, dat is een plek die ons dierbaar is, een plek waarbij we ons betrokken voelen, waarvoor we misschien zelfs wel in ’t geweer komen.
Maar er zit ook en scherp randje aan onze plek.
Plek is op zich een duidelijk woord: het is een plaats met een historie, met specifieke kenmerken, het is het tegenovergestelde van het koude, onpersoonlijke woord ‘ruimte’.
Maar ons, wie zijn die ons? Dat is een stuk lastiger. Ons veronderstelt een ‘wij’, en zo gauw er een ‘wij’ is, dan is er ook een ‘zij’. Anderen dus, die zich niet met onze plek moeten bemoeien, of die zich op zijn minst aan moeten passen.
En dus impliceert ‘onze plek’ niet alleen betrokkenheid en verantwoordelijkheid, maar ligt er ook een gevecht om de zeggenschap op de loer, en misschien zelfs wel uitsluiting.
Progressieve sociologen zijn dan ook huiverig voor dit begrip, net zoals voor het aanpalende begrip thuis voelen. Thuis voelen, vindt bijvoorbeeld Jan Willen Duyvendak, dat doe je maar thuis, maar niet, zoals hij het noemt, in de openbare ruimte.
Toch hebben we voor deze titel gekozen, en niet alleen omdat die beter bekt dan de titel waarmee het ministerie ons op pad stuurde: ‘Wenkend perspectief, het Narratief’.
Als je wilt weten hoe mensen over de cultuur van en in hun omgeving denken, over wat er bewaard moet blijven en wat er mag veranderen, dan moet je aansluiten bij de manier waarop ze kijken en denken. En dan gaat het over een plek en niet over ruimte, en meer specifiek over onze plek.
Onze plek is per definitie subjectief. En daarom is het goed om eerst eens stil te staan bij ons. Ons zoals in u, hier in de zaal en ik, hier achter de microfoon. Wij als ontwerpers, onderzoekers en beleidsmakers praten graag over andere mensen, over wat goed voor hen is en hoe het verder met hen moet, maar hoe objectief is dat eigenlijk?
Neem deze plek, het Nieuwe Instituut, hier in het hart van Rotterdam. Dit is onze plek, hier zijn we als een vis in het water, hier debatteren we met elkaar over de noodzaak tot transitie, hier stellen we problemen en ontwikkelen we visies, hier verdelen we prijzen en subsidies.
Het is geen toeval dat drie van de plekken die we vandaag presenteren binnen een straal van drie kilometer om dit instituut liggen, dat is bijna twintig procent. Als we de cirkel groter maken, dan blijkt de helft van de plekken in de Randstad te liggen. Terwijl diezelfde Randstad maar twintig procent van het land beslaat en, vooruit, ruim veertig procent van het aantal inwoners telt.
Een flinke oververtegenwoordiging dus, ondanks de inspanningen die we als team aan de dag hebben gelegd om zulks te voorkomen. Bij de inzendingen was de vertekening namelijk nog veel groter: zo kwam bijvoorbeeld twee derde van de aanmeldingen uit de Randstad.
Dat Nederland de komende decennia op de schop moet – van de agrarische inrichting tot de zeeweringen – daarvan zijn veel mensen nog wel min of meer doordrongen. Maar over de manier waaróp, daarover lopen de meningen op zijn zachtst gezegd uiteen, soms lijken wereldbeelden op elkaar te botsen.
Robbert Maseland, hoogleraar Internationale Economie en Instituten, noemt het beeldend ‘de kloof tussen de dorpsbewoner die van zijn nieuwe buren “nabuurschap” verwacht en de uit de Randstad gemigreerde hoger opgeleide die zich met haar uitgebreide nationale en internationale netwerk niet eens bewust is van deze wens van de buurman.’
Nu is het natuurlijk veel te simpel om het alleen te hebben over Randstad versus regio, maar waar het dan wél om gaat, daarop is nog niet zo makkelijk vat te krijgen.
In debatten en analyses hoor en lees je steeds iets andere accenten: somewheres versus anywheres, behoudend versus progressief, gesloten versus open, lokaal versus internationaal, afgebakend versus fluïde, praktisch geschoold versus theoretisch, economische middenklasse versus culturele, op de gemeenschap gericht versus individueel, platteland versus stad.
De meest diepgravende studie die we tegenkwamen is Denkend aan Nederland, een grootschalig onderzoek van het Sociaal en Cultureel Planbureau uit 2019. De hoofdconclusie luidde dat zich ‘scheidslijnen aftekenen tussen het deel van de bevolking dat meer hecht aan symbolen en tradities en het deel dat vooral hecht aan burgerlijke vrijheden’.
Dat was dus vier jaar voor de grote politieke verschuiving die het huidige kabinet aan de macht bracht.
Wij als team, maar ook wij zoals we hier in deze zaal van het Nieuwe Instituut bijeen zijn, voelen ons van nature meer thuis in de individualistische, geglobaliseerde wereld dan in de traditionele, regionale: de bronnen die we raadplegen, de denkers op wier golflengte we afstemmen, de subcultuur waarin we leven – alles ademt een wereldbeeld dat georiënteerd is op burgerlijke vrijheden.
Dit wereldbeeld gaat de afgelopen decennia steeds sterker gepaard met gevoeligheid voor de positie van buitenstaanders: het streven naar inclusiviteit is, in elk geval als intentie, al bijna ingeburgerd. Maar opvallend is dat de antennes daarbij nauwelijks zijn afgesteld op de traditionele wereld. Sterker nog, de legitimiteit van zo’n wereld wordt regelmatig en haast ongemerkt in twijfel getrokken.
Met deze analyse in ons achterhoofd hebben we de inzendingen geselecteerd, en dat was nog niet zo makkelijk. Voor harde criteria kun je nog wel corrigeren, bijvoorbeeld door een maximum te stellen aan het aantal stedelijke plekken, of door positieve discriminatie van dorpen. Veel lastiger bleek wat wij als team, even achteloos als vanzelfsprekend, aanmerken als interessant, spannend, relevant, urgent of hoe je dat ook noemen wilt.
In onze hoogopgeleide, maatschappelijk bewogen kringen scoren problemen en misstanden goed. Dakloze en problematische jongeren, die met drie inzendingen sowieso opvallend goed vertegenwoordigd waren: já. Asielzoekers en statushouders, eveneens drie inzendingen: zeker. Blinden en slechtzienden in een geïndividualiseerde stedelijke omgeving: heel interessant. Skaters in een typische grotestadswijk: cool. Kansarme kinderen ‘met een diverse culturele achtergrond’: driemaal woordwaarde.
Omgekeerd gingen de handen niet automatisch op elkaar bij lokale gebruiken als het verslepen en verstoppen van een dennenboom in de maand mei, of bij de ideeën van bezoekers en omwonenden van een natuurgebied. De buurtbewoners die hun daken willen verduurzamen scoorden goed, tot bleek dat het om bemiddelde mensen gaat – die kunnen zichzelf wel redden.
Maar wacht eens, we waren toch geen overzicht aan het maken van kansarmen en andere groepen die een steuntje in de rug konden gebruiken? We waren toch op zoek naar een zo breed mogelijk beeld van cultuur, waarbij we juist vergeten groepen wilden opsporen, mensen die in het debat nauwelijks gehoord worden?
Wetenschappelijk is het niet, maar al pratend en argumenterend werden we het eens over zestien plekken. Meer dan de helft sluit, althans in onze ogen, aan bij een wereld waarin symbolen en tradities centraal staan. Objectief staat vast dat de helft dorpen betreft, waarvan er zes minder dan tienduizend inwoners tellen.
De regionale spreiding is redelijk: Garrelsweer en Groenstraat liggen zelfs 355 kilometer uit elkaar. Als je tenminste over Duitsland rijdt, anders is het nog verder. Maar perfect is de verdeling niet: zo ontbreken Zeeland en Drenthe – waar overigens ook geen inzendingen vandaan kwamen – en is de Randstad, zoals reeds opgemerkt, met acht plekken nog steeds oververtegenwoordigd. Als verzachtende omstandigheid moge gelden dat twee daarvan dorpen zijn.
Al met al zijn we als team blij met de brede selectie van groepen en hun plekken. Als ik voor mezelf spreek, dan vind ik volkstuinencomplex De Koffiestraat uit het dorp Heeswijk-Dinther de meest prangende plek.
Alles aan dit kleine complex van negentien tuinen ademt bescheidenheid. Voor een buitenstaander oogt het rommelig, misschien zelfs wel marginaal, maar het is een ecosysteem waar alles op elkaar ingrijpt en alles op elkaar is afgestemd: de bodem, de planten, de mensen.
Maar niet lang meer: in het kader van Ruimte voor Ruimte komen hier woningen. Het is een gemiste kans dat niet eens is overwógen om het strookje grond van nog geen halve hectare, waarop al minstens dertig jaar biologisch wordt getuinierd, op te nemen in het plan voor het nieuwe wijkje.
Cultuur moet nadrukkelijk breed worden opgevat, ze is zowel universeel als lokaal, zowel ruimtelijk als fysiek, zowel elitair als volks, zowel woke als conservatief, zowel highbrow als plat – en alles ertussenin.
Het is in de woorden van kunstcriticus Hans den Hartog Jager ‘een groot, rijk en complex weefsel, dat juist op z’n best functioneert als iedereen er iets van z’n gading in kan vinden, iets uit kan halen waar ie op dat moment behoefte aan heeft.’ Hij schreef dat begin dit jaar in een vlammend betoog over de verbindende kracht van kunst – het geldt één op één voor de cultuur van de leefomgeving.
En dat stelt ons, om nog een keer terug te komen op de tweedeling van het Sociaal en Cultureel Planbureau, voor de opgave om buiten onze eigen bubbel te kijken.