Op oude plattegronden van Eindhoven is de Demer moeiteloos aan te wijzen: het is het bovenste stuk van de centrale straat van de stad. Heel lang was Eindhoven niet veel groter dan deze straat, die in het noorden naar Den Bosch voerde en in het zuiden naar Luik.
Rechts daarvan ligt de Markt, waar sinds de Middeleeuwen op dinsdag de weekmarkt wordt gehouden. Eindhoven is namelijk, anders dan de mythe wil, wel degelijk een oud stadje.
Het was vlak voor de inlijving van de omliggende dorpen in 1920 al ruim veertigmaal zo dicht bebouwd als zijn buren. Een kwart van de woningen was in gebruik als winkel, de rest waren toe nog gewoon woonhuizen.
Annexatie was onvermijdelijk – volgens de toenmalige burgemeester van Woensel was dat de enige mogelijkheid om te voorkomen dat Eindhoven één grote Kalverstraat zou worden en dat zijn dorp de functie van de Jordaan zou krijgen.
In 1920 was de Demer inderdaad hard op weg een echt winkelstraat te worden. En dat was een relatief nieuw fenomeen.
Van oudsher waren markten de belangrijkste handelsplekken. Winkels zoals wij die nu kennen kwamen pas in het midden van de negentiende eeuw op. Aanvankelijk werden woningen verbouwd tot winkels, pas rond 1880 ontstond het winkelwoonhuis als type: een winkel op de begane grond en een woning vanaf een-hoog. En nog eens twintig jaar later werden de warenhuizen ontwikkeld.
Toen mijn moeder werd geboren stonden al deze woning- en winkeltypes op de Demer door elkaar heen.
In 1932 heeft Van Driel, Landmeter van de Eerste Klasse, de functies van alle panden in de binnenstad gedetailleerd aangegeven. Op de Demer zitten dan 42 winkels, zeven cafés en een belastingkantoor. Een forse oogst, zelfs voor een straat waar van oudsher de boeren na de dinsdagse markt hun inkopen deden en hun dorst lesten.
Niet alleen de cafés wijzen op het volkse verleden van de straat, in de diepe tuinen van de Demer stonden ook nog fabriekjes en werkplaatsen. Weliswaar was al veel productie verdwenen — zo had brouwerij De Oranjeboom plaatsgemaakt voor een apotheek en was de hoedenfabriek in gebruik genomen als woonhuis en opslagplaats — maar textielfabriek De Heer, waaruit later de Tweka in Helmond zou ontstaan, was nog in bedrijf, evenals twee drukkerijen en het tabaksfabriekje van mijn grootvader.
De gemeente wilde in 1932 niet alleen een momentopname van de binnenstad hebben, ze wilde ook weten wat de ruimtelijke effecten van de annexatie van 1920 waren. In die twaalf jaar bleken op de Demer zeventien nieuwe winkelpanden te zijn geopend, een toename van het winkelbestand met bijna veertig procent.
Winkeliers hadden begin jaren dertig dus ruim 85 procent van de straat in handen. Het was dus toch, zoals de burgemeester van Woensel al vreesde, een Kalverstraat geworden. Misschien had de annexatie daaraan eerder bijgedragen.
Ook de Rechtestraat was in de greep van de winkelnering geraakt. Van oudsher is deze straat chiquer dan de Demer omdat hier de patriciërs woonden en omdat hier ook het stadhuis stond. In twaalf jaar tijd waren er veertien winkels bijgekomen en was de Rechtestraat voor 93 procent een winkelstraat geworden.
In diezelfde periode kalfde het aantal bewoners af. Tussen 1920 en 1930 daalde het aantal inwoners van de Rechtestraat – van de Demer zijn geen cijfers bekend – van 575 naar 262. Dat betekende ruim een halvering door ‘een verandering in de bestemming van de city-grond’, zoals sociograaf W. Brand het eind jaren dertig uitdrukte. Winkels hadden de woningen weliswaar verdrongen, maar boven die winkels werd meestal nog wel gewoond.
In mijn moeders geboortejaar overheersten schoenenmagazijnen de Demer, er zaten er maar liefst negen. Ook de tabaksbranche was met vijf zaken goed vertegenwoordigd. Het was maar een momentopname, want door de economische crisis gingen voortdurend zaken over de kop, waarna een andere middenstander zijn geluk probeerde
Structureel was wel de teloorgang van de cafés op de Demer. Toen landmeter Van Driel zijn kaart tekende zaten er zeven horecagelegenheden op de Demer, twee jaar later waren het er nog vijf: drie echte cafés en twee lunchrooms voor het winkelend publiek.
En toen kwam het bombardement. Een citaat van D. Meerhoff in Luchtaanvallen op Eindhoven en Philips 1940-1945.
‘Ik kwam uit de kerk, de Cathrien. Ineens begon alles te ratelen. (…) Het was alsof de zon verduisterd werd. Niets dan stof. Ik was bij de Chicagobioscoop toen het begon, vlak bij huis. In de Demer kon ik mijn huis niet vinden. Het was er niet meer, alleen een muur stond nog overeind. (…) Aan de muur zag ik een kruisbeeld en onze trouwfoto.
Ik heb hun namen geroepen, geschreeuwd, aan het puin getrokken. Er was niemand op de Demer, ik zag niemand, alleen pater Nieuwhof. (…) Ik heb hem gehoord bij Stultiëns, onze overburen. Hij kroop overal heen, waar hij nog tekenen van leven hoorde. Hij riep dan wie hij was, en: “Heb maar berouw, dan zal ik de absolutie geven.” De Stultiëns zijn er niet meer uitgekomen. Naast ons woonde de familie Hoppenbrouwers met vijf kinderen en hun dienstmeisje. Acht man en niemand overleefde het. (…) Het enige wat me van die uren is bijgebleven, is een gevoel van verlatenheid, van verpletterende eenzaamheid. Ongelofelijk hoe hopeloos je bent, volkomen hopeloos, dat is onbeschrijfelijk. Het zuivere verdriet komt pas later. Eerst geloofde ik dat ze toch ontsnapt waren, dat ze zouden terugkeren. (…) Ze hebben me de resten laten identificeren. “Droeg je vrouw jarretellen,” vroegen ze. Die droeg ze. Het was pover wat ze lieten zien. Het zou alles bij mekaar in een klein mandje zijn gegaan. Maar ik heb ze kunnen begraven.’
Meerhoff, die zes panden van mijn moeder woonde, verloor behalve zijn vrouw ook hun kind van vijf jaar.
Het Engelse bombardement op 6 december 1942 was gericht op de Philipsfabrieken, die ingeschakeld waren voor de Duitse oorlogsindustrie. Bij het fabriekscomplex in Strijp slaagde het bombardement redelijk goed, maar in het centrum was de collateral damage, zoals het later ging heten, enorm.
Als je naar de dodenlijst van de Demer kijkt, valt op dat de meesten oorspronkelijk niet uit Eindhoven komen. Na weglating van de kinderen en de inwonende dienstmaagd, blijkt nog geen dertig procent in Eindhoven en omgeving geboren te zijn, de helft komt niet eens uit Noord-Brabant. Ze waren geboren in Amsterdam, Baard, Gouda, Groningen, Leeuwarden, Tegelen en Wageningen. Sommigen huurden een bovenwoning en hadden geen band met de winkel beneden, zoals de 36-jarige kantoorbediende Roelof Abbas en zijn vrouw. Omgekeerd waren er ook ondernemers die hun woning boven de winkel hadden ingeruild voor een villa, zoals de familie Verheugen. Het klassieke patroon van de ondernemer die boven zijn eigen winkel woont, was blijkbaar voor de oorlog al voorzichtig op zijn retour.
Tijdens de oorlog werden al plannen voor de herbouw gemaakt. Meteen al in december 1942, dus ín de maand van het bombardement, gaf de Minister van Wederopbouw opdracht een wederopbouwplan te maken. De klus ging naar Jan van der Laan, de Leidse architect die vlak voor de oorlog de prijsvraag voor het nieuwe Eindhovense stadhuis had gewonnen en die de stad goed kende.
Van der Laan wilde de Fellenoord, de straat aan de overzijde van het spoor die al half in puin ligt, helemaal slopen zodat ze bij de Demer kon worden getrokken. Door ook onder het spoor winkels te projecteren creëerde Van der Laan een aaneengesloten winkellint dat driemaal zo lang was als de oude Demer. In zijn toelichting zei hij: ‘De Demer zal een winkelstraat worden bij uitnemendheid.’ ‘
Eindhoven moest uitgroeien tot een stad van 225 duizend inwoners, en daarbij hoorde een echte ‘city’, met kantoren, winkels en vooral met verkeerswegen. Van der Laans uitgangspunt luidde namelijk dat ‘het verkeer de binnenstad moet doorkruisen’. Dat alles vereiste veel ruimte, voor het wederopbouwplan moesten in totaal 796 panden worden gesloopt, bijna tweemaal zoveel als bij het Engelse en het Duitse bombardement samen. De stad moest worden bevrijd ‘van het knellende juk van het verleden’, reageerde het Eindhovensch Dagblad instemmend op de sloopplannen. ‘Het kan met weinig hartzeer gepaard gaan, want niet veel fraais zal daaraan ten offer vallen.’ Protesten klonken er nauwelijks.
De wederopbouw is in de praktijk op twee zeer verschillende manieren ter hand genomen: de traditionalistische benadering die bekend stond als de Delftse School – zoals hier in Eindhoven – en de modernistische aanpak van het Nieuwe Bouwen – zoals in Rotterdam.
Maar over één ding waren beide stromingen het eens: het primaat lag bij de stedenbouw en dat vereiste city-vorming, schaalvergroting en verkeersdoorbraken. In sloopdrift deden ze niet veel voor elkaar onder.
Socioloog Kees Schuyt en architectuurhistoricus Ed Taverne spreken in het boek 1950 — Welvaart in zwart-wit zelfs van een dubbel bombardement: ‘eerst door oorlogshandelingen en later als daad van wederbouw’. Stedenbouwers hadden minachting voor de sociale en culturele waarden van de historische binnenstad en wilden ‘vanuit het niets — de leegte — een geheel nieuwe, betere stad’ bouwen. Schuyt en Taverne wijten deze houding aan een diepgeworteld elitair cultuurpessimisme.
City-vorming betekende in de wederopbouwperiode weliswaar veel sloop, maar er werden ook woningen teruggebouwd. Zo kregen de winkelpanden op de Demer allemaal een bovenwoning, zodat de winkelier boven zijn zaak kon wonen.
Per saldo verloor de binnenstad zijn woonfunctie. Alleen al in 1958 verloor de Catharinakerk vierhonderd parochianen. Walter Hoppenbrouwers, gemeenteraadslid en eigenaar van de gelijknamige zaak op het Stratumseind vroeg de wethouder in maart 1959 klemmend: ‘Waar blijft nu in de binnenstad nog woningbouw mogelijk?’
De wethouder zag beperkte mogelijkheden boven de nieuw geplande winkels, maar waarschuwde om ‘daaromtrent geen illusies [te] maken. Het probleem van de ontvolking van de binnenstad is het gevolg van de ontwikkeling die niemand kan tegenhouden. Men zal gewend moeten raken met het idee, dat de binnenstad inderdaad in de mate als de heer Hoppenbrouwers heeft gesteld, ontvolkt zal worden.’
Eind jaren zestig werd de binnenstad autovrij gemaakt en toen verdwenen de trottoirs en de rijbanen onder een uniform tapijt en daarmee raken de straten hun gezicht kwijt. Ook de woonfunctie van de hoofdwinkelstraten verdween.
De zelfstandige middenstanders hielden ermee op, zij verhuurden hun panden aan filiaalbedrijven. De dubbele namen als Lambers-Van Driel, Rooymans-Muller en Van Hout Ververgaard — de toevoeging van de vrouwennaam was nodig om de takken van de kroostrijke Brabantse families uit elkaar te kunnen houden — maakten plaats voor de veel kortere namen van ketens: We, Esprit, Blokker, Jamin, Douglas.
Eerst namen de winkelketens een deel van de bovenwoningen in gebruik als magazijn of als kantine voor het personeel. Later sloopten ze de trappenhuizen weg om het winkeloppervlak aan de straatzijde met een paar vierkante meter te vergroten en om de volle breedte van het pand te kunnen benutten als etalage. Achter in de winkel kwam dan een minimale inpandige trap naar de magazijnruimte. Als die al nodig was, want winkels worden steeds frequenter bevoorraad en hebben nauwelijks meer opslagruimte nodig. Leegstand blijkt de beste manier om de rendementseisen per vierkante meter winkeloppervlak op te schroeven. Hoe dat er in de praktijk uitziet, laat de documentaire De Demerbewoners zien. Veel plezier.
Lezing bij de première van de documentaire ‘De Demerbewoners’ in het RHC Eindhoven.