Een maquette van roggebrood

PublicatieVrij Nederland, 13 september 2008
BeeldGeert van de Camp

Op de prestigieuze Architectuur Biënnale, die deze week begint, hebben ze een eigen ruimte: de Nederlandse kunstenaarsgroep Observatorium. ‘Kunst is een middel’, luidt hun adagium

Met grote passen beent André Dekker door het museum van Krasnojarsk, een Siberische stad vier tijdzones achter Moskou. Hij is op zoek naar een paar schrijftafels om het Epicentrum te complementeren, een kunstwerk ter ere van het honderdjarige jubileum van de inslag van de grootste meteoriet uit de moderne geschiedenis.
Het knaloranje uitzichtplatform dat de timmerman van het museum op basis van werktekeningen heeft neergezet, staat al te pronken op het voorplein. Het is een observatiepost om het heelal af kunnen speuren of, als je dat liever wilt, je eigen innerlijk. De enige eis is dat bezoekers hun bevindingen vastleggen en daar heeft Dekker tafels voor nodig.
De zoektocht leidt door de krochten van het gebouw, langs kleine kamertjes waar de vele tientallen medewerkers van het museum zich dagenlang schuil weten te houden, door sombere gangen en langs vergeten opslagplaatsen. En dan vindt hij, slordig tegen een verzakte keldermuur opgestapeld, simpele gefineerde bureaus met even simpele gefineerde stoelen. Het kantoormeubilair wordt naar boven gesleept, naar het heilige der heiligen: de Leninzaal. Daar moeten ze komen, verordonneert Dekker, in slagorde voor een maquette van Manhattan waarop de plaatsen zijn aangegeven waar de Amerikaanse communistische beweging in Lenins tijd schuilplaatsen, drukkerijen en contactadressen had. ‘Zo komt alles bij elkaar,’ grijnst Dekker, ‘in Manhattan hadden we met het Observatorium ons eerste project en deze maquette is gebouwd door Sergej Kovalevski, de curator die ons hier uitnodigde.’
Ook bij de officiële opening van het kunstwerk schuwt Dekker de grote verbanden niet: ‘De meteorietinslag was niet alleen belangrijk voor Krasnojarsk, maar voor de hele wereld: toen werden we ons bewust van onze kwetsbaarheid. Maar de risico’s van een inslag zijn zo groot dat we er niet bang voor kúnnen zijn. Ik nodig u uit om het Epicentrum in gebruik te nemen: bestijg de ladder om na te denken over onze nietigheid in een oneindig heelal. Er liggen dekens zodat u desgewenst ook kunt overnachten.’
Als ik hem vraag waarom het kunstwerk zo oogverblindende oranje is geschilderd, is hij even uit het veld geslagen. ’Ai, ik was al bang dat die vraag ging komen, laat me er even over nadenken.’ De volgende ochtend komt hij, tijdens een presentatie op een lokaal tv-station, met een vloeiend betoog over de kleur van het vuur van de inslag, over de eveneens oranje graffiti op het museum, over de signaalwaarde van oranje. Maar hij is ook niet te beroerd om, terwijl het EK voetbal nog in volle gang is, te refereren aan de kleur van het Nederlands elftal dat net is verslagen door de Russen.

Frontman
Samen met Geert van de Camp en Ruud Reutelingsperger vormt André Dekker de Rotterdamse kunstenaarsgroep Observatorium. Wat in 1994 begon als een toevallige samenwerking – Van de Camp had iemand nodig om zijn installatie te ‘bevolken’ en Dekker wilde er wel in gaan zitten om te schrijven en bezoek te ontvangen – groeide uit tot een hechte en succesvolle groep. Curator Aaron Betsky bedeelde ze een eigen ruimte toe op de prestigieuze Architectuur Biënnale van Venetië die op 14 september begint.
Het thema van deze biënnale is de Rotterdamse kunstenaars op het lijf geschreven: Out There: Architecture Beyond Building. Het Observatorium heeft dit motto zelfs letterlijk genomen door zijn bijdrage niet op te hangen in het Italiaanse paviljoen, maar door een vervallen buitenruimte met behulp van eenvoudige metalstud-wanden om te laten bouwen tot een terras aan het water. Vlak voor de opening vliegen ze in, met onder hun arm rollen behang waarop collages van hun werk staat geprint.
Ook in Italië zal Dekker optreden als frontman: hij zorgt voor de uitleg en de publiciteit, hij stimuleert bezoekers om het werk in gebruik te nemen en legt hun bevindingen en commentaren vast. Zijn opleiding aan de pedagogische academie – met kunst en aardrijkskunde als hoofdvakken – verloochent zich niet. Van de Camp – Twentse kunstacademie, afgestudeerd op ‘grensverleggend onderzoek’ – is meer de estheet van het gezelschap: hij slijpt en vijlt net zo lang aan een ontwerp tot het ook in sculpturale zin klopt, tot het streng en helder is: ‘Het moet wel blijven schrijnen, voor de gezelligheid moeten de gebruikers zelf zorgen.’ Het was dan ook Van de Camp die het concept van het Epicentrum in Krasnojarsk – een ruimte die bestaat uit open boekenkasten – uitwerkte in bouwtekeningen. En Reutelingsperger? De man die in Den Bosch tekenen en schilderen studeerde, houdt van de grote lijnen, van het avontuur: de gestrengheid van Van de Camp mag niet saai worden.
Het was Reutelingsperger die besloot om het onderstel van het Epicentrum door de curator van het museum te laten verzorgen, die schreef immers voor een vooraanstaand architectuurblad. Toen deze aankwam met een woud van kale boomstammen – die refereren aan de naar schatting tachtig miljoen bomen die op de laatste junidag van 1908 tegen de vlakte gingen – bleek dat perfect te contrasteren met de strenge, geometrische constructie van Van de Camp. Bijkomend voordeel was dat Reutelingsperger zo zelf zijn handen vrij had voor de besprekingen met de Russische projectontwikkelaar SM City, die het Observatorium polste om een folly te ontwerpen ter markering van het vier hectare grote project aan de oever van de rivier.
Voor een folly – in de brochure al aangeduid met een lollig vuurtorentje – voelde Reutelingsperger weinig, hij opperde iets anders: ‘Wij kennen veel vooraanstaande Nederlandse architecten, laat ons het complete deelgebied met het viersterrenhotel, de bank, het business center en de appartemententoren maar doen.’ Zijn bravoure leverde een schetsopdracht op. Teruggekomen in Rotterdam zette het Observatorium ijlings een samenwerking op met architectenbureau KCAP.

Asfalttuin
Het Observatorium is moeilijk plaatsbaar: het beweegt zich op het snijvlak van kunst en architectuur, van openbare ruimte en social engineering, van landschapsarchitectuur en meubelmakerij. Neem Observatorium Nieuw-Terbregge, het werk waarmee de groep in 2001 doorbrak. Projectontwikkelaar Proper-Stok had het Observatorium gevraagd om een tijdelijk kunstwerk te maken voor de vinex-locatie die hij in Rotterdam-Noord achter een geluidswal aanlegde. Daarbij dacht de opdrachtgever aan iets als het paviljoentje dat het Observatorium kort daarvoor in de Hoekse Waard had gemaakt, een plek waar mensen zich een etmaal in stilte konden terugtrekken. Het werd echter een uitkijkplatform boven op de geluidswal: meer herrie is er in de wijde omgeving niet te vinden.
Zittend op brede treden van gerecycled asfalt – bij het ontwerpen gebruikte het Observatorium geen tekenprogramma, maar een maquette van roggebrood – kunnen buurtbewoners hier uitkijken over de snelweg. Automobilisten zien een monumentale en tegelijk onbegrijpelijk staketsel van vangrails, pas als ze in de file staan kunnen ze het op zich in laten werken. Is het een asfalttuin? Een gedenkteken voor bermtoerisme? Een picknickplaats voor wanhopige forensen? In ieder geval is het een letterlijk verheven plaats die je even buiten de werkelijkheid plaatst en die een nieuw licht werpt op zowel de neo-romantische wijk aan de ene kant als de nimmer slapende tienbaansverkeersader aan de andere kant. ‘Hopend dat de mensheid de rust van het kunstwerk ervaart die ik tijdens de bouw ondervind’, schreef een van de grondwerkers die het platform mee bouwde. Na zijn aanvankelijk weerstand – ‘alweer zo’n kunstwerk’ – was hij ervan gaan houden.
Voor het Observatorium is het essentieel dat de gecreëerde ruimtes daadwerkelijk door mensen worden gebruikt. ‘Kunst is een middel’, zegt Reutelingsperger, ‘het doel is levendige openbare ruimtes te scheppen die de nieuwsgierigheid van mensen prikkelen.’ Het kunstwerk is pas compleet op het moment dat het als sociale ruimte fungeert. ‘Wij leveren slechts casco,’ zegt Dekker, ‘als niemand van het beeld gebruikmaakt is het niet af.’
In Heino, een dorp in Overijssel waar het Observatorium eind vorig jaar op de dorpsweide een catwalk met drie zwarte kubussen neerzette, was Dekker elk weekend aanwezig om mensen naar binnen te lokken en ze met nieuwe ogen naar hun eigen dorp te laten kijken. Dat leidde tot dorpsgezichten van lokale amateurschilders en bespiegelingen over de gewenste toekomst van het dorp. En het leidde tot de uitnodiging om naar Krasnojarsk te komen: curator Sergej Kovalevski zag op internet een plaatje van het werk en was helemaal weg van de kubussen die aan drie zijden doorzichtig zijn en je de ervaring geven ‘in het binnenste van een oog te zijn’.
Het primaat van de gebruikers is het meest extreem doorgevoerd bij het werk dat het Observatorium maakte voor jeugdgevangenis De Leij in Vught. Onder het motto ‘als jullie niet naar buiten kunnen, halen wij de wereld naar binnen’ werden op de open binnenplaats de omtrekken van de gebouwen gekopieerd in de vorm van kniehoge gemetselde muurtjes. Zo ontstonden open replica’s van het cellenblok, het bezoekerscentrum en het administratiegebouw. Anders dan in de echte gebouwen kregen de jongeren hier zeggenschap: zij mochten samen met de personeelsleden bepalen wat er op de fundamenten kwam: een garage, een palmenkas, een zithoek en een moestuin.
‘Het kostte moeite om de jongeren zich het werk toe te laten eigenen,’ herinnert Van de Camp zich, ‘maar inmiddels is het hun plek, waar ze zelf voor zorgen en verder aan bouwen. Tegenwoordig lopen er geiten en kippen.’ Hier wordt het kunstwerk letterlijk overwoekerd door de toevoegingen van de gevangenen, maar de rechte lijnen en de primaire kleuren van de fundamenten voorkomen dat de hand van de kunstenaars helemaal wordt uitgewist.

Intuïtie
Hun afkeer van autonome kunst en een expliciete maatschappelijke betrokkenheid maakt het trio niet bijzonder gezien in gevestigde kunstkringen. ‘We worden nauwelijks besproken in de kunstbladen,’ zegt Dekker enigszins zuur. En Reutelingsperger, die graag de ongepolijste Brabander uithangt: ‘Als ik in de Amsterdamse galeriewereld één woord zeg beginnen ze al te lachen.’ Van de Camp vindt dat zijn collega’s jeremiëren: ‘Er bestaan meerdere scenes naast elkaar en gelukkig zijn wij niet afhankelijk van galeries en beurzen.’
Ole Bouman, directeur van het Nederlands Architectuurinstituut (NAi), wijst erop dat de kritiek nog altijd niet goed raad weet met het snijvlak tussen kunst en architectuur, terwijl er in de praktijk permanent grensoverschrijdingen plaatsvinden. ‘Ik zie bij het Observatorium een grote programmatische intelligentie om de kern van een plek of opgave bloot te leggen. Hun talent zit niet zozeer in een vormenrijkdom of een formeel vermogen, maar eerder in een sociaal-psychologische intuïtie en precisie. Ten onrechte wordt dat niet als kunst herkend.’ Hij nodigde de drie uit om komend najaar de centrale expositieruimte van het NAi opnieuw in te richten voor de manifestatie Maak ons land: ‘Een half jaar willen we met burgers praten over de ruimtelijke ordening van Nederland. We moeten af van het imago van een ivoren toren, het moet hier een werkplaats worden, een laboratorium. En dat kunnen die jongens.’
Misschien komt Bouman nog voor vreemde verrassingen te staan, want het Observatorium maakt er een sport van opdrachten tot het uiterste op te rekken om de essentie bloot te leggen. En van de huidige toegankelijkheid en uitnodigendheid van het NAi is Reutelingsperger, zacht gezegd, niet onder de indruk.
Afgelopen zomer maakte hij voor de Parade, het rondreizende theater dat zoals elk jaar in Rotterdam zijn tenten opsloeg voor het NAi, een ontwerp om het festival zichtbaarder te maken en een relatie te leggen met het architectuurinstituut. ‘We ontdekten toen dat het idee van de centrale as van het NAi, die de stad met het Museumpark verbindt, helemaal niet werkt. Als je vanaf de Nieuwe Binnenweg komt bots je eerst op een betonnen borstwering van anderhalve meter hoog en vervolgens loopt de route dood op de museumwinkel. De enige die de route ooit gebruikte was Wim van Krimpen, de eerste directeur van de Kunsthal die zo elke dag naar zijn werk liep.’ De ingreep van Reutelingsperger was een traverse: een brug van steigerpijpen die op vijf meter hoogte over het festivalterrein liep en die met een groene loper ook dwars door het gebouw van het NAi ging. Na afloop van de Parade werd de Traverse weer afgebroken en het tapijt opgerold. En het probleem van de barrièrewerking wacht dus nog op een oplossing.

Vervelende serveerster
Het werk van het Observatorium heeft een onmiskenbaar Nederlandse inslag: het is helder en streng, maar tegelijk ook speels en humoristisch. Je ziet er de conceptualiteit van de industriële ontwerpers van Droog Design in terug, en de radicaliteit van architecten als MVRDV. Ook in de vormgeving is het werk van het Observatorium overduidelijk modern: scherpe lijnen, harde kleuren en industriële materialen als asfalt, beton en meubelplaat.
Toch grijpt de groep onder al deze moderniteit terug op veel oudere wortels. ‘Met het modernisme heb ik helemaal niets,’ zegt Dekker, ‘Bauhaus, het Rietveld-Schröderhuis, ik vind het allemaal even hopeloos. Het is net als met een vervelende serveerster: die is er, maar je moet er zo min mogelijk aandacht aan besteden.’ Een van de grote inspiratiebronnen van het Observatorium is het werk van Dom Hans van der Laan, de Nederlandse Benedictijner monnik-architect die na de oorlog aan de wieg stond van de Bossche School. Het bouwen van een kerk zag hij als de ultieme opgave om een menselijk verblijf te maken.
Het werk van Van der Laan is streng en formeel: ornamenten ontbreken, centraal staan de onderlinge verhoudingen tussen ruimtes. Om die te bepalen ontwikkelde hij ‘Het Plastische Getal’. Ook legde Van der Laan grote nadruk op de geleding ‘cella – hof – domein’. In het werk van het Observatorium zie je deze overgang vaak terug: vanuit een besloten binnenruimte betreed je via een hof de buitenwereld en omgekeerd wordt de weg naar de kern – de cel – ingeleid door een of meer voorruimtes.
De aandacht voor de combinatie van privé en openbaar is een constante in het werk van het Observatorium. De installaties die ze bouwen zijn nooit alleen uitkijkposten: de beschouwer wordt zelf ook altijd gezien, hij is tegelijk subject en object. Een favoriet beeld van Van de Camp is het vijftiende-eeuwse schilderij van Antonella da Messina dat de heilige Hiëronymus afbeeldt in zijn studeerkamer. Je ziet het interieur van een klooster, op de achtergrond is door de ramen een landschap zichtbaar. Midden in de ruimte staat op een podium een kloostercel die aan twee zijden open is, aan de tafel zit een man te lezen. Het is een beeld van afzondering en concentratie, tegelijk is de man zichtbaar en benaderbaar: hij staat midden in het leven.
Al bij de eerste installatie die het Observatorium in 1997 onder de groepsnaam maakte – Dwelling for Seclusion – zie je deze verdubbeling tussen beschouwer en beschouwde terug. Tegen betaling van het luttele bedrag van 25 dollar bood het werk aan gehaaste New Yorkers de mogelijkheid om zich een etmaal terug te trekken. Maar de afzondering was slechts gedeeltelijk, want het onderkomen, dat bestond uit dertig gesloten boekenkasten die een kleine binnentuin omsloten, stond midden in een park en de tijdelijke heremiet was daarmee tegelijk een publiekelijk attractie.
Het half-openbare karakter van de afzondering verstoort de contemplatie niet, maar verhevigt die juist. Bezoeker nummer dertien noteerde dat hij door zijn bezoek een ‘groot stuk tijd’ cadeau had gekregen. Deze uitspraak inspireerde het Observatorium tot de titel van het overzicht van hun werk dat volgend jaar bij Uitgeverij 010 zal verschijnen: Big Pieces of Time.

Katholieke kunst
‘Hutten bouwen voor volwassen’, zo typeerde beeldhouwster en kunstcritica Louise Schouwenberg het werk van het Observatorium eens. Ze vond bij hen universele jeugdherinneringen terug: ‘Je gooide een stel oude lakens en doeken over de trap, drie stoelen of simpelweg over de tafel en plotseling had je je eigen koninkrijk gecreëerd (…) Je was afwezig maar toch niet helemaal.’
Precies op deze paradox van afzondering en deelname, van contemplatie en in de wereld staan, legt het Observatorium zich toe. Het wil, in Dekkers woorden ‘podia voor eenzaamheid’ scheppen, ‘plekken waar je de ruimte ervaart via de tijd’. Doel is het scherpen van de waarneming, of, nog algemener, het creëren van aandacht die zich afwisselend op het eigen ik en de buitenwereld concentreert. ‘Aandacht is een vorm van religie en andersom is religie een vorm van aandacht. En dat willen we mensen laten beleven,’ aldus Dekker.
De gerichtheid op het sacrale, de katholieke inspiratiebronnen als Dom van der Laan en het nadrukkelijke streven om ‘goed te doen’ roepen de vraag op of het Observatorium katholieke kunst maakt. Dekker, verrast: ‘Misschien wel, in ieder geval hebben wij alle drie een volbloed katholieke achtergrond. In de begintijd stelde Ruud ons altijd voor met de woorden: “Wij zijn drie katholieke jongens.” Blijkbaar had hij toen die behoefte.’ Van de Camp reageert terughoudend. ‘Het beleven van stilte is niet typisch katholiek, maar daar een ruimte aan wijden is dat misschien wel.’ In Egypte bezocht hij het klooster van de heilige Antonius en verbaasde zich over de paradox van een monnik die zich terugtrekt in de woestijn, daarmee beroemd wordt en mensen van over de hele wereld aantrekt.
Het is aanlokkelijk om het frame dat het Observatorium neerzette op een voormalige mijnberg in het Duitse Ruhrgebied als een symbolische kathedraal te zien, als een transparant godshuis. Maar het Hallenhaus verwijst niet naar een kerk, maar naar het Noord-Duitse boerderijtype dat in de late Middeleeuwen ontstond. Dekker begon hier zijn eigen Openlucht Universiteit, waar hij studenten van onder andere de technische universiteiten van Wuppertal en Eindhoven onderricht in The Gentle Art of Settling.
Een boerderij annex universiteit dus, maar toch speelt ook de sacrale ervaring bij het Hallenhaus een rol, zowel voor de paserende automobilist die het vanaf de omringende snelwegen majestueus ziet liggen, als voor de wandelaar die de tachtig meter hoge heuvel beklimt en op de top aangekomen het weidse landschap in alle rust kan betrachten. Deze basale eenvoud is des te pregnanter als je je realiseert dat de prijsvraag die voor de berg was uitgeschreven eigenlijk vroeg om aanvullende voorzieningen voor rodelen, hanggliden en andere recreatiesporten. Geen sprake van, was de reactie van het Observatorium, en hun pleidooi voor een Berg der Stille werd beloond met de eerste prijs.

Russische doorbraak?
Ruim een decennium is het Observatorium nu actief. Een boost in hun carrière was de opening van Observatorium Nieuw-Terbregge in 2001. De snelwegtuin trok internationaal veel aandacht, wat onder andere resulteerde in grote Duitse opdrachten. En 2008 zou opnieuw zo’n doorbraakjaar kunnen worden, met werk voor onder andere de Internationale Triënnale Apeldoorn en de Architectuur Biënnale van Venetië. De vraag is welke richting hun werk zal nemen.
Toeval heeft altijd een grote rol gespeeld in de koers van het Observatorium. Zo kwamen ze via het dorpsplein van Heino terecht bij het museum van Krasnojarsk en dat leidde weer naar de Russische projectontwikkelaar SM City. Vorige week kreeg Dekker een mailtje van de vice-president: die had tot zijn verrassing gezien dat het Observatorium deelnam aan de Architectuur Biënnale. Dat kwam goed uit, want hij ging daar sowieso al heen en dan konden ze even verder praten.
‘Weten die Russen wel waar ze aan toe zijn als ze met ons in zee gaan’, vraagt Van de Camp zich af, ‘kun je daar je principes overeind houden, en de kwaliteit die je eist?’ Reutelingsperger wuift alle bedenkingen weg, hij is klaar voor het grote werk: ‘Rem Koolhaas was bijna vijftig toen hij de Kunsthal bouwde, ik ben 44.’ En Dekker? ‘Zolang niemand zegt: “Daar staat de verborgen camera”, gaan we door.’    
 

Gerelateerde artikelen