Is dit kunst?

PublicatieDiversen, 1 november 2010
BeeldTijs van den Boomen

Mijn lat ligt hoog als me gevraagd wordt me te buigen over de voorstellen van drie ontwerpteams voor een ‘verzorgingsplaats met uitsluitend parkeervoorziening’ aan de A1. Alleen het woord ‘verzorgingsplaats’ maakt me al wantrouwig.

Soms vang je een glimp op van het paradijs, even is de wereld in harmonie met zichzelf en maak je deel uit van een groter verband. Ogenschijnlijk is er niet veel veranderd: de werkelijkheid is er nog steeds, maar ze is van een lichte glans voorzien, een nauw merkbare gloed die de ziel verwarmt. Een zachte melancholie voorkomt dat je geluk – want dat is het, geef het maar toe – ontaardt in euforie. Even stap je in de schoenen van Nescio: ‘Toen voelde ik dat alles goed was en dat er nog iets komen zou, later. ’k Voelde tegelijk een groote tevredenheid en een groot verlangen. En de zekerheid dat deze dag nooit terug zou komen.’
Een recept om deze toestand te bereiken bestaat niet, het is zinloos er actief naar te zoeken. Drugs helpen, maar daarbij slaat al snel de gewenning en daarmee de verveling toe. De enige kans is dus eigenlijk gewoon rustig af te wachten tot het paradijs op je pad komt. Mij overkwam het aan de Duitse autobaan.
Ik was onderweg van Finland naar Portugal, langs de voormalige E3. Op de Lüneburgerheide stopte ik op een parkeerplaats om even de benen te strekken. Simpeler kon een parkeerplaats niet zijn: een uitvoegstrook die een stukje parallel loopt aan de snelweg en dan terugbuigt. Maar de uitvoering was briljant: het gladde asfalt was vervangen door kinderkopjes die zelfs de duurste BMW dwongen stapvoets te rijden. Geen parkeervakken, geen strepen, geen borden, geen toiletten, geen prullenbakken, niets. Alleen dat oerduitse bord:Rastplatz bitte sauber halten. Een smalle strook bomen en struiken scheidde de parkeerplaats van de weg, het eikenlover temperde het suizen van de voorbijrazende auto’s.
In deze geheimzinnig besloten wereld – ook de buitenzijde van de parkeerplaats was met bomen omzoomd – was de moderne wereld van de infrastructuur dichtbij en tegelijk ver weg. Niet langer was ik een gehaaste automobilist, maar een pelgrim onderweg door Europa, rustend voor de volgende etappe. O ja, de radio draaide Dusty Springfield, If You Go Away.
Later kwam ik dergelijke rustplaatsen vaker tegen in Duitsland en hoewel de ontroering van die woensdagmiddag me niet meer ten deel viel, ben ik steeds weer blij als ik onverwacht op zo’n rustpunt beland, waar je tegelijk binnen en buiten bent.
 
Mijn lat ligt dus hoog als me gevraagd wordt me te buigen over de voorstellen die drie ontwerpteams hebben gemaakt voor een ‘verzorgingsplaats met uitsluitend parkeervoorziening’ aan de A1. Alleen het woord ‘verzorgingsplaats’ maakt me al enigszins wantrouwig – dat klinkt meteen naar een combinatie van een tehuis voor dementen, een afwerkplek en een resort voor all inclusivevakanties. Is kunst wel het geëigende middel om de dwangvoorstelling te neutraliseren dat mensen verzorgd moeten worden? En kunnen kunstenaars zich wel dienstbaar genoeg opstellen om de magistrale schoonheid bloot te leggen die de snelweg in potentie in zich draagt?
Voordat ik de ontwerpen bekijk, breng ik eerst een bezoek aan de proeflocatie – Boermark – en haar evenknie aan de overzijde van de A1 – De Hop. Beide komen rechtstreeks uit het boekje van Rijkswaterstaat, met parkeervakken en tegelpaadjes die naar bankjes leiden die zodanig zijn geplaatst dat je zo min mogelijk uitzicht hebt, en naar reusachtige afvalcontainers die volgens de logica van de snelweg zijn genummerd: ‘1-Re-118,100–6’ is de zesde container op de A1 bij kilometer 118,1 aan de rechterzijde gerekend vanaf het beginpunt Amsterdam. En vooral: beide ‘verzorgingsplaatsen met uitsluitend parkeervoorziening’ zijn zorgvuldig afgegrensd, want de regelgeving eist dat de werelden van snelweg en achterland strikt gescheiden blijven, alle pleidooien voor integratie van weg en landschap ten spijt. De enige uitzondering die ik ken is tankstation De Ruyven bij Delft: voor personeel dat op de fiets komt is er aan de achterkant een houten hek dat toegang geeft tot het fietspad door de polder. Maar ja, dat hek zit op slot en alleen het personeel heeft de sleutel.
Op De Hop heb je nog geluk, want daar is de verzorgingsplaats slechts door een smal slootje gescheiden van het Overijsselse coulissenlandschap, dus je hebt vrij zicht op weilanden, een kudde koeien, een verzakte houten schuur, een maïsveld. Er ligt een kleine stuw in de sloot, dus als je wilt kun je met droge voeten naar de overkant en sta je plotseling midden in het boerenland, op een smal weggetje dat zo weinig wordt bereden dat er in het midden gras op het asfalt groeit, waardoor het wel een karrenspoor lijkt. Ook al ligt de snelweg nog steeds op minder dan een halve steenworp afstand, je bent even ontsnapt aan zijn dwingelandij. Op Boermark is het achterland geheel aan het oog onttrokken: een meer dan manshoge wal ontneemt je elk zicht en een stevig hek verhindert dat je op die wal kunt klimmen. En dus ben je veroordeeld tot de wereld waar je net vandaan komt, de snelweg.
Als je een hek lang genoeg volgt kom je bijna altijd een gat tegen en inderdaad vind ik bij de oprit een mogelijkheid te ontsnappen. Achter de wal ligt een lieflijk riviertje, compleet met riet omzoomde walkanten, wuivende bomen en een keurig gemaaide strook gras erlangs. Dit is de wereld van Waterschap Rijn en IJssel. Wandelaars hebben hier vrij toegang, maar voor automobilisten blijft dit lieflijke landschap angstvallig afgesloten.
Ik moeten denken aan de parkeerplaats voor één auto die Peter Stel aan deze zelfde A1 maakte voor de kunstmanifestatie Parkscapes en die de automobilist een letterlijk podium bood met uitzicht op het achterland. Reality Check heette het toepasselijk. En ik hoop dat de kunstenaars die zijn aangetrokken voor Boermark ook zo’n effectieve ingreep hebben bedacht om de grens tussen snelweg en landschap te slechten. Een simpele truc om het apartheidsdenken van Rijkswaterstaat op het verkeerde been te zetten, een manier om het landschap in al zijn alledaagsheids te ervaren, een welhaast onzichtbare sleutel tot het paradijs. Kunst die zichzelf uitwist, kortom, om des te overtuigender toe te slaan.
 
Het voorstel van het team van Rob Sweere lijkt aan mijn wensen tegemoet te komen: aan de beek moet een pleisterplaats voor Oost-Europese truckers komen, maar ook ‘alle anderen’ mogen deze picknickplaats gebruiken. De ingreep is simpel: trek het landschap van de beek door op de parkeerplaats zodat deze bij het water hoort en niet meer bij de snelweg.
Aan de beek komt een kiosk met daarin douches, toiletten en een winkeltje, de veranda zweeft boven het water. Voor deze ingreep moet de dijk – want dat is de wal die parkeerplaats en beek nu scheidt – worden verlegd naar de snelweg. Aan de wateroverlast – hoe vaak zal de parkeerplaats onderlopen – besteedt het voorstel geen aandacht, net zo min als aan het verzet dat van Rijkswaterstaat te verwachten is als de snelweg ineens een achteruitgang krijgt. Bezwaarlijker vind ik echter de objecten die deze verzorgingsplaats moeten gaan markeren. Bij de afslag komt een toren in de vorm van een rechtopgezette gestileerde vrachtwagen, ook het uitkijkpunt, de kiosk en de picknickplaatsen refereren aan trucks. Los van de vraag waarom alle aandacht uitgaat naar Oost-Europese truckers – de meeste bezoekers zijn Nederlandse burgers, al dan niet met caravan – irriteert deze opdringerige vormwil.
Dat bezwaar geldt nog sterker voor de oplossing die het team van Boris Tellegen aandraagt. Dit voorstel reageert naar eigen zeggen in eerste instantie noch op het landschap, noch op de snelweg zelf. Dit is kunst die zichzelf als kunst ziet en ook zo waargenomen wil worden. De ‘alien’ – zoals Tellegen hem gedoopt heeft – ‘daagt de zintuigen uit door de strategisch inzet van materiaal en technologie.’ Ik weet dat je kunstenaars niet mag beoordelen op hun taalgebruik – Gerrit Komrij gebruikt dat al te makkelijk als stok om kunstenaars mee af te ranselen – maar het idee doet mijn maag omdraaien: ik wíl helemaal niet uitgedaagd worden aan de snelweg, ik word gek van de visuele boodschappen waarmee ik de godganse dag bestookt word.
Toch sluit Tellegen zijn ogen niet voor ‘de schoonheid en de eigenheid van de aanwezige natuur’. Juist de ‘uiteindelijk gestolde, locatiespecifieke vorm van de sculptuur’ moet deze kwaliteiten benadrukken. Jammer alleen dat het panoramavenster van de sculptuur niet op het zuiden gericht is en dus op de beek, maar op het oosten. En daar ligt een groot maïsveld, pal voor je neus. Inderdaad ‘zeer eigen’.
 
Ook van het voorstel van Melle Smets en zijn team word ik in eerste instantie niet vrolijk: weer een enorme uitzichttoren die de plek moet markeren. Het object dat daarnaast moet komen – de luifel van een tankstation die begroeid is met planten – bevalt me een stuk beter. De overkappingen van tankstations zijn net zo talrijk als generiek en vragen dus geen aandacht, ze zijn bij uitstek een voorbeeld van non-vormgeving.
De keuze voor zo’n standaard snelwegelement is logisch voor Smets. Hij neemt de snelweg als uitgangspunt en volgt consequent de bouwvoorschriften en de beeldtaal die daarbij horen. In zijn ontwerp is dan ook ‘geen ruimte voor politiek correct, sociaal wenselijk of mooi.’
Zijn analyse begon met de vraag wat de gewenste verzorging langs de snelweg eigenlijk inhoudt. Met een mobiele koffie- en worstenbar reed hij naar Boermark en vroeg het passanten. Zo kwam hij tot de zeven p’s van de parkeerplaats: plassen, proppen, paffen, pitten, poedel, pech en ‘pool’ – met deze laatste ‘p’ duidt hij de verplichte rusttijd van truckers aan.
Boermark en de andere verzorgingsplaatsen van Nederland komen niet tegemoet aan deze basale behoeftes: er is een toilet noch een afdak waaronder je kunt schuilen of een kraan waaruit je water kunt drinken. En dat zijn de voorzieningen waarin Smets met zijn ontwerp wil voorzien. Voor een winkel is bij hem geen plaats: de mensen die hij interviewde geven juist aan dat ze blij zijn met een plek waar ze niet ‘door hun kroost de McDonald’s worden binnengeduwd’.
Het ontwerp moet van hem niet alleen puur functioneel zijn, hij wil bovendien dat het geheel voldoet aan de eisen van Rijkswaterstaat: geen aanzuigende werking en vooral: geen contact met het achterland. Een caravanopslag, een moestuin, een kerkhof, een kraam met streekproducten, een recyling station en nog 35 andere ideeën liet hij daarom afvallen.
Bleef over een afdak en een toiletblok. Maar waarom dan die uitzichttoren? Als ik Smets de vraag voorleg blijkt dat hij de toren al heeft geschrapt: ‘We zijn erachter gekomen dat dat ding overbodig is, het afdak zelf gaat als uitzichtpunt dienen. Via het toiletblokje kom je erop.’ Minder is meer, inderdaad. Hij twijfelt nog of hij niet nog meer moet weglaten, het lijnenspel bijvoorbeeld waarmee hij op de parkeerplaats het verloop van de A1 tot in Rusland wilde weergeven. Daar zeg ik geen nee tegen.
In de nadere uitwerking van zijn plannen onderzoekt Smets nu of het mogelijk is het toiletblok autarkisch te maken, een waterleiding en een riool ontbreken immers. In plaats daarvan wil hij een waterput slaan en een beerput graven. Het idee van de autarkie – maar dan op het niveau van het snelwegsysteem als geheel – geldt ook de beplanting die de luifel zal gaan bedekken: deze is afgeleid van de biotoop van de snelweg. Dat beperkt de keuze niet, integendeel: nu al groeit daar in de bermen meer dan een kwart van de Nederlandse planten, waaronder vele soorten die op de rode lijst staan.
 
Is het plan van Smets kunst? Om eerlijk te zijn: geen idee. Opvallend is dat hij zich aan schoonheid en transcendentie niets gelegen laat liggen. In het voorstel haalt hij de behoeftenpiramide van Maslov aan en beperkt zich vervolgens triomfantelijk tot de eerste trede, de lichamelijke behoeftes. En met evenveel overtuiging beperkt hij zich tot de wereld van de snelweg: hij maakt geen knieval voor het omringende landschap – je kunt er hoogstens een blik op werpen vanaf het afdak. Ook in de naamgeving komt dat tot uiting: Smets wil de naam ‘Boermark’ afschaffen omdat die te romantisch is, in plaats daarvan stelt hij P11 voor, ‘de elfde verzorgingsplaats op de A1, geteld vanuit Amsterdam’.
Dat alles klinkt radicaal modernistisch: het voorstel heeft geen boodschap aan de locatie, hier heerst het generieke. Het doet aan de ‘non places’ van Augé denken, met hun artificiële en bijna antihumane karakter: hier wordt je ingepeperd dat je een modern mens bent en dat al je verlangens naar schoonheid en authenticiteit hopeloos achterhaald zijn. Maar daarmee zou je Smets’ ontwerp geen recht doen.
Hij heeft wel degelijk oog voor het lokale, alleen zoekt hij dat niet in omgeving, maar in de snelweg zelf. Abstract is dat niet: elke reiziger herkent bewust of onbewust de elementen van het snelweglandschap. De tankstationluifel hoort daar zeker bij en door dit icoon te laten begroeien krijgt het een andere betekenis: in plaats van een teken van snelheid en dynamiek, wordt het een symbool van rust en natuur. Hier wordt geen fossiele brandstof opgemaakt, maar juist aangevuld.
Over een paar jaar zal de luifel overwoekerd zijn met planten en zal het een relict lijken uit de tijd dat brandstof nog overvloedig was, een kruising tussen een ‘memento mori’ en een monument voor de vitaliteit van de natuur. Voor wie er zo naar wil kijken, want je mag er ook gewoon een romantische ruïne in zien, een plaats waar de moderne pelgrim even tot rust kan komen en waar zijn blik niet wordt afgeleid door commerciële boodschappen of kunstzinnige statements. Bij zo’n plek kan ik me Dusty Springfield wel bij voorstellen, Anyone Who Had A Heart bijvoorbeeld. Of nog beter: de recente uitvoering van Shelby Lynne, waarbij de strijkers op de achtergrond zijn vervangen door een slagwerker die met kwastjes de regen laat ruisen.
 
Verschenen in: ‘Vliegwielproject A1-zone – Verzorgingplaats Boermark’, november 2010
 

 

 

 

Gerelateerde artikelen