Het zijn niet de minste vragen waarmee het ministerie van OCW ons begin 2024 op pad stuurde: welke ideeën leven er in de samenleving over de toekomstige inrichting van Nederland en wat is daarbij de waarde van cultuur? En o ja, of we daaruit een ‘wenkend perspectief’ konden destilleren.
Dat Nederland de komende decennia op de schop moet, van de agrarische inrichting tot de zeeweringen, daarvan zijn veel mensen nog wel min of meer doordrongen, maar over de manier waaróp lopen de meningen op zijn zachtst gezegd uiteen, soms lijken wereldbeelden op elkaar te botsen.
Hoofdconclusie van het grootschalige onderzoek van het Sociaal en Cultureel Planbureau (SCP) was dat zich ‘scheidslijnen aftekenen tussen het deel van de bevolking dat meer hecht aan symbolen en tradities en het deel dat vooral hecht aan burgerlijke vrijheden’. Deze kloof komt in debatten en analyses onder allerlei namen terug, steeds met iets andere accenten: somewheres versus anywheres, behoudend versus progressief, gesloten versus open, lokaal versus internationaal, afgebakend versus fluïde, praktisch versus theoretisch geschoold, economische middenklasse versus culturele, op de gemeenschap gericht versus individueel, platteland versus stad.
Elke indeling gaat ergens mank en elke tweedeling is een versimpeling, toch is duidelijk dat er diepgaand verschillende wereldbeelden bestaan. Robbert Maseland, hoogleraar Internationale Economie en Instituten, noemde het beeldend ‘de kloof tussen de dorpsbewoner die van zijn nieuwe buren “nabuurschap” verwacht en de uit de Randstad gemigreerde hoger opgeleide die zich met haar uitgebreide nationale en internationale netwerk niet eens bewust is van deze wens van de buurman.’
De bubbel voorbij
Uiteraard kenden we de antwoorden op de vragen van OCW niet, maar we wisten door de ‘selfie van Nederland’, zoals het SCP het eigen onderzoek kenschetste, wel waar we op moesten letten, namelijk dat de antwoorden van de verschillende groepen afkomstig moesten zijn, of nog preciezer, dat we voldoende aandacht moesten inruimen voor de ‘traditionelen’. Want als ontwerpers en onderzoekers voelen we ons van nature meer thuis in de individualistische geglobaliseerde wereld dan in de traditionele regionale: de bronnen die we raadplegen, de denkers op wier golflengte we afstemmen, de subcultuur waarin we leven – alles ademt een wereldbeeld dat georiënteerd is op burgerlijke vrijheden.
Dit wereldbeeld gaat de afgelopen decennia steeds sterker gepaard met gevoeligheid voor de positie van buitenstaanders: het streven naar inclusiviteit is, in elk geval als intentie, al bijna ingeburgerd. Maar opvallend is dat de antennes daarbij nauwelijks zijn afgesteld op de traditionele wereld. Sterker nog, de legitimiteit van zo’n wereld wordt regelmatig en haast ongemerkt in twijfel getrokken.
De redenering die daarbij wordt gevolgd is dat identiteit altijd de resultante van een sociaal construct is en dat elk individu meerdere identiteiten in zich bergt. Volgens progressieve sociologen volgt daaruit dat een ‘essentialistische notie’ van identiteit onhoudbaar is: een gemeenschap of volk kan helemaal geen identiteit hebben, hoogstens zijn er ‘processen van identificatie’. Methodologisch en moreel misschien heel correct, maar nogmaals het SCP: ‘Essentialistische definities van een Nederlandse identiteit bijvoorbeeld kan men met gegronde argumenten afwijzen, maar dat betekent niet dat zij geen opgeld doen bij veel Nederlanders.’
Wilden we een aanzet voor de antwoorden vinden, dan moesten we buiten onze eigen bubbel treden. En dat begint al met de titel die we kozen voor onze zoektocht: onze plek. Sterker nog, we schreven het met beginkapitalen, Onze Plek dus.
Is ‘onze’ wel politiek correct?
De titel deed her en der wenkbrauwen fronsen: hoezo onze plek? Daarmee impliceer je toch dat er een ‘wij’ is die een plek als ‘van ons’ beschouwt? En betekent dat vervolgens dan ook niet dat er een ‘zij’ is: mensen die er niet bij horen en die dus worden uitgesloten?
Sociologen als Jan Willem Duyvendak vinden ‘ons’ dan ook, net als thuisvoelen, een gevaarlijk concept. Maar toch is het onloochenbaar dat mensen zich hechten aan hun straat, buurt of wijk, aan hun stad, regio of land. Bij straat- en buurtinitiatieven wordt het wij-gevoel impliciet al wel degelijk omarmd, sterker nog: bewoners die hun omgeving bottom-up vormgeven zijn de oogappels van stadsmakers en participatieambtenaren.
Stadssociologen als Arnold Reijndorp en Ivan Nio hebben veel minder moeite met toe-eigening: naast neutrale publieke plekken, waar je ‘de ander’ ontmoet, hebben mensen volgens hen ook plekken nodig waar ze juist de eigen groep tegenkomen. Deze ‘parochiale plekken’ hebben dus per definitie een exclusieve kant: ‘de ander’ is er minder welkom dan ‘de eigene’.
Als je echt wilt weten wat mensen belangrijk vinden, redeneerden we, dan zul je moeten aansluiten bij de manier waarop zij naar de wereld kijken. En dus stuurden we onder de titel ‘Onze Plek’ via Platform Ontwerp NL een oproep aan een breed scala ontwerpers, van social designers tot architecten en van kunstenaars tot stedenbouwkundigen: ‘Sta je voor je werk in contact met een groep mensen die betrokken is bij een plek en die na zou willen denken over de toekomst? Of heb je een groep in je hoofd die je middels een gesprek zou willen verkennen? Meld je aan!’ En we zetten er expliciet bij: ‘Behalve naar culturele variatie zoeken we nadrukkelijk ook naar geografische en sociaal-maatschappelijke spreiding.’
Ondanks de krappe deadline ontvingen we 43 reacties. Om die terug te brengen tot de afgesproken zestien plekken moest bijna twee derde afvallen en dat bleek geen makkelijke opgave. En vooral: de selectie maakte duidelijk hoe lastig het is om de eigen bijziendheid de baas te blijven. Onderstaand een poging.
Harde en zachte criteria
Van de 43 inzendingen kwam bijna twee derde (64 procent) uit de Randstad. Dat is een flinke oververtegenwoordiging als je naar het aantal Nederlanders kijkt dat daar woont (44 procent), en al helemaal als je naar de ruimtelijke kant kijkt, waar het bij de herinrichting van Nederland om gaat (20 procent).
Eenzelfde oververtegenwoordiging was te zien bij de mate van verstedelijking. Als we de lat hoog leggen, namelijk bij 100.000 inwoners, dan kwam 60 procent van de inzendingen uit de grote stad, terwijl daar maar 38 procent van de bevolking woont (om over het ruimtelijk aandeel maar te zwijgen).
Nu kun je voor dit soort harde criteria nog makkelijk corrigeren, bijvoorbeeld door een maximum te stellen aan het aantal stedelijke plekken, of door positieve discriminatie van dorpen. Veel lastiger bleek het om grip te krijgen op wat wij als team ongemerkt en impliciet beschouwen als saai, provinciaal, burgerlijk, oninteressant of wat voor woorden je eraan wilt geven.
We probeerden de inzendingen daarom langs de lijn van het SCP-onderzoek te classificeren als enerzijds gericht op symbolen en tradities en anderzijds gericht op aan burgerlijke vrijheden. Bij de meeste waren we het intuïtief wel eens, maar er bleven nogal wat twijfelgevallen over. We probeerden andere tweedelingen, zoals gesloten versus open en lokaal versus internationaal, maar ook die leverden twijfelgevallen op, deels dezelfde, maar niet altijd.
Hadden de hardliners die identiteit en eigenheid als een onwerkbare categorie beschouwen dan toch gelijk? Ja, als je het theoretisch benadert zeker, maar we merkten ook iets anders, namelijk dat we meer zicht kregen op onze vooroordelen: met het oog op de sociaal-culturele kloof moesten we veel preciezer verwoorden waarom we een plek wilden selecteren, of waarom deze juist afviel.
Wetenschappelijk is het niet, maar al pratend en argumenterend werden we het eens over zestien plekken. Meer dan de helft sluit, althans in onze ogen, aan bij een wereld waarin symbolen en tradities centraal staan. Objectief staat vast dat de helft dorpen betreft, waarvan er zes minder dan tienduizend inwoners tellen.
De regionale spreiding is redelijk: Garrelsweer en Groenstraat liggen zelfs 355 kilometer uit elkaar, als je tenminste over Duitsland rijdt, anders is het nog verder. Maar perfect is de verdeling niet: zo ontbreken Zeeland en Drenthe – waar overigens ook geen inzendingen vandaan kwamen – en is de Randstad met precies de helft van de plekken steeds oververtegenwoordigd. Als verzachtende omstandigheid moge gelden dat twee daarvan dorpen zijn.
Monumenten? Erfgoed? Landschappen?
De zestien geselecteerde ontwerpers kregen groen licht om gesprekken te organiseren met de groep die ze hadden voorgedragen. We vroegen nadrukkelijk om het gesprek óp de plek te houden waarmee de groep zich verbonden voelt en stuurden een tien punten tellende gespreksleidraad mee. Vanuit ons team schoof steeds iemand aan als waarnemer en secondant.
We spraken met vmbo-scholieren in het begin van de puberteit en bejaarden, met asielzoekers en buurtbewoners die een openbare binnentuin hebben afgesloten, met Friezen en Chinezen, met kasteleins en skaters, met daklozen en herenboeren. Sommige gespreksleiders hielden zich keurig aan de leidraad, bij anderen speelde die geen enkele rol. Het maakte geen verschil voor de beantwoording van de centrale vragen van het ministerie, die we als expliciete aansporing aan de gespreksleider hadden meegegeven: ‘Zorg dat het over beide aspecten van de plek gaat: fysieke cultuur (gebouwde ruimte, monumenten, tuinen en parken, bos en landschap) en immateriële cultuur (gewoontes, gebruiken, lokale uitingen).’ Daarover ging het namelijk opvallend weinig.
Natuurlijk kwamen er in de gesprekken monumenten voor, zoals het leegstaande protestante kerkje in Eersel waar middelbare scholieren graag een hang-out van zouden willen maken, de verbouwde smederij in Ferwert die als informeel dorpshuis fungeert en het Mariakapelletje dat door de jongeren van Groenstraat wordt onderhouden bij wijze van maatschappelijk dienstbetoon. Maar ze spelen een rol in de zijlijn, ze vormen het vertrouwde decor waartegen het lokale leven zich afspeelt.
De Rotterdamse leerlingen van Vakschool De Hef in de Afrikaanderwijk konden – ook na de toelichting dat een monument iets leuks is, iets waar je trots op bent – geen enkel monument opnoemen: ‘Er is in de wijk niets dat daarvoor leuk genoeg is.’ Maar zo’n ‘glansgebouw’, zoals ze het nieuwe depot van het Boijmans Van Beuningen noemen, dat zouden ze wel willen.
Ook het landschap speelde expliciet slechts een bescheiden rol. Zo roemen de oude inwoners van Garrelsweer de leegte en weidsheid van hun landschap – ‘Hoe minder er is, hoe meer je ziet. Je kunt naar het landschap kijken als naar een film’ – en genieten de jongeren van Groenstraat van het heuvellandschap met zijn prachtige panorama’s, maar net als bij de monumenten is het voor hen vooral een vertrouwde achtergrond. Dat ze er weinig woorden aan wijden, zegt natuurlijk nog niets over het belang dat ze eraan hechten.
In Zoeterwoude ging het gesprek wél heel specifiek over het landschap: de bewoners spraken daar in welhaast professionele termen over hun veenweidelandschap. Dat bleek voor een belangrijk deel ingegeven door de strijd die ze twee decennia geleden voerden tegen een stadsuitbreiding van buurgemeente Leiden: gespecialiseerde taal en kennis als wapens.
In Arnhem zagen we dat taal en kennis een tweesnijdend zwaard zijn: een coöperatie van een paar honderd bewoners probeert onder de titel Herenboeren al twee jaar aan de rand van de stad een stuk grond te verwerven om lokaal voedsel te produceren, zoals daar een eeuw geleden nog gebruikelijk was, maar stuit op de stichting Geldersch Landschap & Kasteelen (GLK), die de gronden conserveert in de huidige, parkachtige staat.
Het gaat om mensen
De gesprekken maken in de eerste plaats onverbiddelijk duidelijk dat cultuur niet zonder mensen kan: zij geven, steeds opnieuw, zin en betekenis aan de artefacten. Nieuw is dat inzicht uiteraard niet. In het breed opgezette boek Ons erf – dat door zijn titel wonderwel aansluit bij onze verkenning – wordt historicus Willem Frijhoff aangehaald, die betoogt dat erfgoed het gebruik van de geschiedenis voor eigentijdse doelen is. Het is geen analytisch begrip, maar een ervaringscategorie en daarmee per definitie dynamisch.
Dat beweeglijke van erfgoed zit hem niet alleen in de betekenis die eraan wordt toegekend, maar geldt bij extensie ook voor de fysieke kant, en wel in twee richtingen. Om te beginnen zijn pogingen om erfgoed te laten stollen in de tijd op zijn best subjectieve keuzen voor een bepaalde tijd en kunnen ze er makkelijk toe leiden dat het losgezongen raakt van de lokale gemeenschap. Zo zijn de inwoners van Nagele trots op hun modernistische dorp, maar mag het van hen vooral geen museum worden: ‘Zelfs een nieuwe zandbak werd door de erven Van Eyck getorpedeerd.’
Dat is geen pleidooi voor onachtzaamheid, wel voor aanpassing, dynamiek en transformatie. In de erfgoedgoedwereld staat dit bekend als de vectorbenadering, die inzet ‘op een meer gedifferentieerde culturele waardeproductie, waarbij niet enkel de cultuurhistorische of economische, maar ook (en vooral) de sociale gelaagdheid van erfgoed aan bod komt’.
Daarnaast is ook meer beweeglijkheid vereist in wat als erfgoed geldt, en wat niet. In Garrelsweer, dat in het epicentrum van het aardbevingsgebied ligt en waar de belangrijkste officiële monumenten al zijn gerenoveerd en versterkt, vragen bewoners aandacht voor een bosje dat is opgeschoten op de plek van een boerderij die al lang vóór de aardbevingen vervallen was – het is een herinnering aan hun jeugd, toen ze onder het hek doorkropen om tussen de achtergelaten landbouwwerktuigen te spelen. En in Palenstein, een jarenzestigwijk van Zoetermeer, treuren ouderen om de gesloopte galerijflats waar ze hun eerste woning betrokken en gezinnen stichtten.
De discrepantie tussen de officiële en de geleefde cultuur kwam het sterkst naar voren in het gesprek met de skaters: waar zij de hele stad zien als hun leefomgeving, die zij al skatend in kaart brengen en opnieuw interpreteren, beschouwen de stedelijke autoriteiten hen als overlastbezorgers en potentiële vandalen, die moeten worden verbannen naar speciaal ingerichte skateplekken.
Beide richtingen vragen om bezinning op het ‘eigenaarschap’: van wie zijn monumenten en landschappen eigenlijk, wie zijn de experts, wie mogen het woord voeren, wie bepaalt? Deze vragen worden ook opgeworpen in de actorbenadering, een prille loot aan de erfgoedstam die de nadruk legt op de historische verbondenheid die (groepen) mensen hebben met een gebied.
Naast een gecanoniseerde top-downcultuur moet er ruimte zijn voor de cultuur van de leefomgeving. Zo’n brede blik sluit ook goed aan op het Verdrag van Faro, dat de maatschappelijke en verbindende waarde van cultureel erfgoed vooropstelt: niet het erfgoed zelf, maar de mens en menselijke waarden staan centraal.
De plek in engere zin
Een tweede les ligt zo voor de hand dat we er bijna overheen keken. In de oproep was ‘onze plek’ breed bedoeld: het kon een dorp, buurt of landschap zijn, maar ook een park, volkstuin of rivier, het ging erom dat een groep mensen zich met die plek verbonden voelt. Maar een groep mensen wordt meestal pas een groep als er een plek in engere zin is waar mensen elkaar treffen. Dat geldt eens te meer als het om een groep gaat die niet zo duidelijk is afgebakend: juist een laagdrempelige, informele ontmoetingsplek kan voor een verzameling losse individuen een kristallisatiepunt zijn.
We werden ons van onze vérziendheid bewust door de plekken waar de gesprekken plaatsvonden. Ze liepen uiteen van een skatehal tot een asielzoekerscentrum en van een café tot de gereedschapsschuur van een volkstuin. Hoe belangrijk zulke plekken zijn laat gemeenschapshuis annex zalencentrum ’t Ströatje in Groenstraat goed zien. Daarvan zijn niet alleen de Mei-Jongens afhankelijk, die in deze publicatie figureren, maar ook 41 andere grote en kleine verenigingen. Drie jaar geleden stopten de exploitanten ermee en dreigde sluiting van ’t Ströatje. De dorpelingen wilden geen alternatieve locatie in de gemeente Landgraaf, waartoe ze behoren, en wisten het echtpaar van het dorpscafé zo ver te krijgen dat ze de exploitatie overnamen, en dat alles zonder subsidie.
Van de zestien groepen had de helft zo’n eigen plek om bijeen te komen, waarbij we dat ‘eigen’ ruim opvatten, van het gemaal dat wordt beheerd door de Afrikaanderwijk Coöperatie tot het dorpshuis in Garrelsweer en van de skatehal op het Eiland van Feijenoord tot het pand van stichting De Chinese Brug in Den Haag.
Het Friese Ferwert beschikt ondanks de slechts 1.600 inwoners over meerdere plekken, en is daar heel zuinig op. In 2016 richtten bewoners een dorpscoöperatie op om het leegstaande café te kopen en nieuw leven in te blazen, het liep zo goed dat de uitbater hen vorig jaar uitkocht en zelfstandig verderging. Maar het dorp heeft ook nog een verenigingsgebouw van de kerk, een zorgcentrum, een jongerensoos en een verbouwde smederij, die als vintage winkel annex informele huiskamer fungeert. Het maakt de dorpelingen kopschuw bij de plannen voor een officieel multifunctioneel centrum, zoals veel omliggende dorpen hebben, dat zou de andere, officieuze plekken wel eens de kop kunnen kosten.
Niet alleen in Groenstraat en Ferwert spelen cafés een opvallende rol. De volkstuinvereniging in Heeswijk-Dinther heeft weliswaar een eigen schuur waar ze kunnen samenkomen, maar voor vergaderingen wordt uitgeweken naar het, wel verwarmde, café in het dorp. En in Gemert beraden de café-eigenaren zich op de rol die hun cafés kunnen spelen als huiskamers van het dorp. Dat cafés het de afgelopen decennia steeds zwaarder kregen kun je afdoen als ondernemersrisico, maar dat zou hun sociale functie tekortdoen. Een van de aangeschoven kasteleins: ‘Mensen kunnen hier de teugels laten vieren, terwijl wij een oogje in het zeil houden – met drank moet je om leren gaan.’
Hoe pakten de groepen zonder eigen ruimte het aan? Zes van de zestien groepen konden voor de bijeenkomst gebruik maken van een overheidsvoorziening. Dat helpt, al kost het vaak inspanning om van zo’n plek iets eigens te maken. In Nagele klagen bewoners dat het net gerenoveerde multifunctionele centrum, waar ook wordt gesport, de informaliteit van het ter ziele gegane café ontbeert, in Zoetermeer probeert de organisator van het bejaarde koffieclubje met een schuifwand en een gebloemd kleedje wat gezelligheid te scheppen in de wijkontmoetingsruimte. In het leegstaande kantoor waar het Zwolse COA tijdelijk zit, hebben de vrouwelijke statushouders zich met bordjes een deel van de ruimte toegeëigend: verboden voor mannen. En hoe doen ze dat buiten? Ze zouden graag afdakjes willen, waar ze, net als in Syrië, kunnen schuilen voor de zon of regen, maar die tegelijk ook als informele plekken fungeren.
Opvallend is dat de Amsterdamse dakloze jongeren, die samenkwamen in het kantoor annex de ontbijtruimte van hun nachtopvang, eenzelfde suggestie hadden: een afdakje om onder te schuilen. Soms is een eigen plek heel bescheiden.
Twee van de zestien groepen, tot slot, hadden geen ruimte, ze kwamen bijeen in een kantoortje. En in beide gevallen was juist het ontbreken van een eigen plek het punt. In Eersel klagen jongeren, die verder overigens ‘content’ zijn, dat ze als zestien- tot achttienjarigen te groot zijn voor de speeltuin en te klein voor clubs. En in Arnhem was de al twee jaar durende zoektocht naar een boerenhoeve voor stadsgebonden landbouw zelfs vooraf al de inzet van het gesprek.
Waarom eigenlijk met ontwerpers?
Hoewel het niet de insteek van deze serie gesprekken was, willen we ook terugkijken op de rol van ontwerpers: is het zinvol hen in te schakelen om er, in lijn met het Verdrag van Faro, achter te komen hoe bewoners aankijken tegen cultuur en erfgoed? Er zijn toch al zoveel participatieve trajecten, inspraakavonden, consultatierondes en wat dies meer zij? Wat was eigenlijk de rol van ontwerpers bij deze zestien gesprekken?
Ontwerpers vormen een bont gezelschap, maar wat ze gemeen hebben is dat ze iets nieuws creëren, iets dat niet alleen uit woorden bestaat: een beeld, kaart, film, bouwtekening, strip, rollenspel, animatie, stratenplan, gebruiksaanwijzing, logo, toneelstuk, programma, avatar, script en zo verder. Dat is, uiteraard, een platte voorstelling van zaken, want er gaat aan ontwerpen meestal veel onderzoek en aftasten vooraf, maar uiteindelijk is het doel om tot een ontwerp te komen. Met hun ontwerp willen ze bovendien iets bereiken, het dient een doel, het moet ergens toe leiden.
In die zin stuurden we de ontwerpers bij Onze Plek dus met één arm op de rug gebonden de arena in: ze kregen geen probleem om op te lossen, er hoefde geen ontwerp te worden gemaakt. Er was zelfs geen vraag om te beantwoorden anders dan: wat beweegt een specifieke groep mensen? En meer toegespitst: hoe ziet de fijnmazige sociale en ruimtelijke structuur van ‘hun’ plek eruit.
Daarvoor zou je natuurlijk ook etnografen op pad kunnen sturen, die zich compleet onderdompelen in een gemeenschap, of meer in het algemeen antropologen, sociologen of desnoods journalisten. Wat zou het voordeel van ontwerpers zijn, die veel minder getraind zijn in observatie en verslaglegging?
Het antwoord is misschien te vinden in het spanningsveld tussen het toekomstgerichte dat een ontwerper onherroepelijk aankleeft en de opdracht die zo nadrukkelijk op het hier en nu gericht is: wat is het DNA van een plek en haar gebruikers? Want we selecteerden nadrukkelijk groepen in de luwte, zonder conflicterende belangen, spanningen, dreigingen of andere strijd, al doken die gaandeweg soms toch op.
Dat spanningsveld blijkt heilzaam in beide richtingen: de ontwerper wordt door de groep gedwongen zich te verdiepen in het alledaagse leven, de groep wordt op haar beurt aangestoken door de verbeeldingskracht van de ontwerper.
Alleen al het feit dat de gespreksleider een ontwerper is, stimuleert de groep namelijk om zich een andere voorstelling te maken van hun wereld zoals die is, maar indirect ook van hun wereld zoals die zou kunnen zijn. De ontwerper op zijn beurt heeft geen programma of doel waaraan hij zich vast kan klampen, maar moet een veelheid aan verbanden en betrekkingen op zich in laten werken. Als het goed is wordt de groep dus opgetild en de ontwerper op zijn plek gehouden.
Een tweede voordeel van het inschakelen van een ontwerper is de taal, of beter de niet-taal die dat met zich meebrengt. Beelden, schetsen, kaarten, foto’s, plattegronden, pictogrammen, tekeningen, filmpjes, krabbels, poppetjes, lijnen, doorsneden, symbolen en andere grafische middelen doorbreken de dominantie van de taal. Ze helpen mensen hun wereld opnieuw te bekijken en andere gesprekken te voeren, ze slechten barrières en openen nieuwe velden.
De bewoners van Nagele raakten door de reusachtige plattegrond waarop ze hun huis aankruisten in gesprek over de scheidslijn die diagonaal door hun dorp loopt. Het wat moeizame gesprek met de bejaarde bewoners van Palenstein brak open toen een vrouw op de foto van de sloop van de flats haar eigen woning herkende. En het gesprek met Chinese ouderen over hun gebruik van de openbare ruimte werd concreet door mapping van hun activiteiten, die een verrassend gebruik van de stad blootlegde.
Het gebruik van beelden bevordert bovendien, mits goed ingezet, de gelijkwaardigheid tussen de deelnemers aan het gesprek – er gaat een democratiserende werking van uit.
Het wordt pas interessant als het saai is
Gerard van Westerloo, de journalist die in de jaren tachtig de legendarische kleurenkaternen van Vrij Nederland vulde met portretten van heel gewone gemeenschappen, had één criterium bij de keuze van zijn onderwerpen: er mocht niets aan de hand zijn, want dan ging alle aandacht daarnaar uit en werd het een gewoon nieuwsverhaal. Dat geldt grosso modo ook voor deze gesprekken, vooral interne conflicten zijn fnuikend.
Het gesprek over een binnentuin in de Rotterdamse Agniesebuurt werd lamgelegd door een steeds terugkerende discussie over het hek dat de tuin al twee decennia afsluit en de achterliggende onveiligheidsgevoelens. Veel inzicht leverde dit gesprek niet op, gelukkig had de architect vele voorgesprekken gevoerd, zodat het onderwerp toch in de volle breedte over het voetlicht kwam.
Bij externe spanningen ligt het beeld genuanceerder. De volkstuinvereniging in Heeswijk-Dinther wist al eerder dat hun tuinen plaats moesten maken voor woningbouw. Tijdens het gesprek hielp de architect de tuinders bij het op een rijtje zetten van de voors en tegens van de alternatieve locaties die de gemeente aanbood, maar hij bracht ook een alternatief te berde: kon het bescheiden complex niet worden opgenomen in het woningbouwplan?
Het leidde tot een van de mooiste gesprekken in de serie, het lijkt er zelfs op dat de verstoring van buiten ertoe bijdroeg dieper door te dringen in de ziel van deze los-vaste vereniging. Maar het blijft zonde dat het gesprek niet in een eerder stadium heeft plaatsgevonden, want dan was de waarde van deze volkstuinvereniging misschien wel op tijd doorgedrongen in de hoofden van de plannenmakers die het complex zo achteloos van de kaart hadden geveegd.
In Arnhem zaten de spanningen juist in de weg: de poging om het gesprek te gebruiken om de patstelling tussen de voedselcoöperatie van Herenboeren en de stichting Geldersch Landschap & Kasteelen te doorbreken, leidde eerder tot gehakketak dan tot toenadering. Gelukkig maakte de simpele ingreep om tijdens de lunch samen naar buiten te gaan en het beoogde landschap concreet in ogenschouw te nemen veel los.
In Nagele speelde op de achtergrond een ambitiedocument voor uitbreiding van het dorp waarvan de bewoners lucht hadden gekregen, bij vlagen kreeg het gesprek trekken van een participatieavond voor boze bewoners. Het vergde grote stuurmanskunst van het architectenkoppel om het gesprek desondanks breed te houden, te meer daar zij zelf dat document hadden opgesteld.
Wat hebben bewoners er eigenlijk aan?
Het feit dat gesprekken door ontwerpers vooral goed werken als er ‘niks’ speelt, brengt het risico van vrijblijvendheid met zich mee. Dat de ontwerper een dieper inzicht heeft gekregen in de samenleving is natuurlijk mooi, maar wat levert dat de groep op, die tijd en energie in het gesprek heeft gestoken, en die meestal ook, al is het maar vaag, hoop koestert dat er wat met hun wensen gebeurt?
In de eerste plaats is het belangrijk om met heldere verwachtingen te beginnen. Bij deze serie gesprekken was de afspraak dat de groep, naast de publicatie die de lezer nu in handen heeft, een uitgebreid verslag zou krijgen van ‘hun’ gesprek. Is dat voldoende? Als het een goed verslag is, dat de groep serieus neemt en haar iets geeft wat ze vooraf niet wist of kon of dacht, en er verder geen verwachtingen zijn gewekt, dan wel.
Het gesprek in het AZC Zwolle heeft niet alleen de ontwerper wat geleerd over statushouders, maar heeft de groep ook onmiskenbaar gesterkt in haar zelfbewustzijn. En de bejaarde bewoners van Palenstein hadden sowieso al geen hoge verwachtingen, zonder een spoor van cynisme zei een oude dame: ‘Het is toch niet belangrijk wat wij vinden, wij zijn toch bijna dood.’ Waarop de jonge architect die het gesprek leidde antwoordde: ‘Wij willen toch heel graag dat u erover vertelt, want straks zijn wij ook oud.’
Soms trokken ontwerper en groep al voor het gesprek met elkaar op, of ontstonden er tijdens de gesprekken ideeën om samen te werken. In Arnhem staat de ontwerper duidelijk aan de kant van de Herenboeren en gaat ze verder in haar pogingen hen aan een stuk grond te helpen. De ontwerper in Ferwert, zelf een van de nieuwkomers in het dorp, blijft actief in de lokale gemeenschap, de door hem verbouwde smederij is zelfs een informeel dorpshuis. Voor de ontwerpers die Garrelsweer onder hun hoede namen, was het gesprek onderdeel van de Artistieke Gebiedsbiografie waaraan ze werken om de bewoners grip te geven op de ontwikkeling van hun streek. En de volkstuinders van Heeswijk-Dinther maakten op basis van het gesprek een keuze tussen de twee verhuisopties die hun waren aangeboden: ze kozen voor de gemeentegrond.
Een tweede punt is de directe beloning van de gespreksdeelnemers. Zo kregen de dakloze Amsterdamse jongeren een cadeaubon en konden de Eerselse scholieren vooraf opgeven wat hun lievelingspizza was, die werd vervolgens tijdens het gesprek geserveerd. KCAP stelde het honorarium dat het bureau voor de gesprekken kreeg, ter beschikking aan ontwerpers uit de skatescene.
Nog een stap principiëler was de ontwerper die de bewoners van de Rotterdamse wijk Bospolder Tussendijken aanmeldde voor Onze Plek. Hij werkt al jaren met deze groep en merkt dat beleidsmakers, onderzoekers en stadsmakers zo graag met ‘echte bewoners’ praten dat die er hun handen vol aan hebben. Reden voor hem om zijn honorarium te gebruiken om de bewoners te betalen. Het is jammer dat deze radicaal gelijkwaardige aanvraag ver na de deadline binnenkwam en dus afviel.
Krachtenveld
Belangrijk is dat ontwerpers zich scherp bewust zijn van het krachtenveld waarin ze opereren. Is er wel ruimte voor een open gesprek? Zijn ze niet, bewust of onbewust, een pion op andermans bord?
De architect die zich bezighoudt met de vergroening van de Agniesebuurt, merkte dat de gemeente Rotterdam haar beschouwt als een handig instrument om de gewenste openbaarheid van de tuin te herstellen. En het architectenkoppel dat het abstracte ambitiedocument voor de uitbreiding van Nagele opstelde, was zich vooraf onvoldoende bewust van de manier waarop de bewoners het gesprek zagen, namelijk als een manier invloed te krijgen op de in hun ogen al heel concrete plannen.
Ontwerpers, en zeker architecten en stedenbouwkundigen, hebben bij uitstek een maatschappelijk taak, al tijdens hun opleiding wordt hun bijgebracht dat ze niet alleen de belangen van de opdrachtgever te dienen hebben, maar ook die van de bewoners en van de samenleving als geheel. Dat spanningsveld kwam het sterkst naar voren in de gesprekken van het architectenbureau met de groep skaters.
De Rotterdamse Piekstraat staat aan de vooravond van een golf van gentrificatie. Het bureau dat de gesprekken organiseerde is daar op drie manieren bij betrokken: het is zelf al twintig jaar in deze straat gevestigd, het ontwierp de toren met 140 luxe appartementen die nu op de kop van de straat wordt gebouwd én het werkt aan een visie op de straat waarin niet alleen ruimte is voor Skateland, dat in het pand naast het bureau zit, maar ook voor de cultuur die het vertegenwoordigt. Met enige overdrijving kun je zeggen dat het bureau tegelijk slachtoffer, oorzaak en bestrijder van gentrificatie is.
Om het nog wat gecompliceerder te maken: skaters zijn niet bepaald een vergeten groep, reden waarom we bij de selectie van de zestien groepen twijfels hadden om hen uit te verkiezen. Maar toch bleek het gesprek leerzaam: het leidde niet alleen tot concrete ideeën voor de Piekstraat, maar leverde ook breder bruikbare inzichten op.
Skaters willen geen aparte voorzieningen, benadrukten ze, ze willen daar zijn waar andere mensen zijn. Bankjes in de zon zijn bijvoorbeeld perfect, die zijn zowel publiekstrekker als skate-object, het enige extraatje dat ze willen is een harde, gladde strip op de zijkanten, dat glijdt lekker en beschermt de bankjes tevens tegen beschadigingen. O ja, ook plantenbakken en groen vinden ze, anders dan het architectenbureau vooraf aannam, een verrijking, want net als andere mensen hechten skaters aan verkoeling. Maar de mooiste aanbeveling was wel: ontwerp iets dat er niet uitziet of het ontworpen is. Hoe integraal wil je het hebben?
Het weefsel
Juist in een tijd waarin participatie, monitoring en media-aandacht de illusie wekken van totale transparantie, dreigt de stem van minder vocale groepen steeds verder onder te sneeuwen. Ontwerpers kunnen helpen bij het opsporen van deze groepen, en van hun belangen en wensen.
Het zou een illusie zijn dat daarmee de angel uit conflicterende belangen kan worden getrokken of dat complexe keuzes eenvoudiger worden, het zal al lastig genoeg zijn om de inzichten concreet te vertalen in beleidsnota’s en omgevingsvisies. Maar zeker is dat op deze manier behoedzamer zal worden omgesprongen met het langzaam gegroeide, met dat wat in de schaduw leeft, met het geleefde cultureel erfgoed, dat lang niet altijd als zodanig herkend wordt.
Zoals een ecologisch systeem bestaat uit wederzijdse afhankelijkheden, terugkoppelingen en dwarsverbanden, zo is ook een cultuur een complex en kwetsbaar weefsel. Als het goed gaat, herstellen verbanden zich als er iets wordt weggehaald, maar als veranderingen te snel gaan, of als vitale delen beschadigd raken, dan kan de samenhang en het regeneratieve vermogen aangetast raken.
Het zou een vergissing zijn om cultuur te verengen tot monumenten en ander artefacten. Cultuur moet nadrukkelijk breed worden opgevat, ze is zowel lokaal als universeel, zowel fysiek als ruimtelijk, zowel volks als elitair, zowel conservatief als woke, zowel plat als highbrow – en alles ertussenin. Het is ‘een groot, rijk en complex weefsel dat juist op z’n best functioneert als iedereen er iets van z’n gading in kan vinden, iets uit kan halen waar ie op dat moment behoefte aan heeft.’ Dat schreef kunstcriticus Hans den Hartog Jager in een vlammend betoog over de verbindende kracht van kunst – het geldt één op één voor cultuur in bredere zin.
Ontwerpers kunnen helpen om de maatschappelijke behoedzaamheid en aandacht te vergroten. Makkelijker wordt de puzzel daar niet van, wel completer.
Lees hier de zestien verhalen