Voor een korte vakantie is een huurauto de goedkoopste en makkelijkste oplossing. Maar voor cross country reizen kan het aantrekkelijk zijn om een auto te kopen. Het levert in ieder geval een intensieve kennismaking met de Amerikaanse bureaucratie op.
Verschenen in: maandblad Amerika
In het café en op feestjes doet zo’n verhaal het altijd goed: ‘Ik heb een auto gekocht aan de Amerikaanse oostkust, ben naar de andere kant van het continent gereden en heb de auto daar verkocht. Met winst natuurlijk.’ Het klinkt eenvoudig, ware het niet dat alle 52 staten hun eigen regels en wetten hebben. Voor je het weet lijk je op een argeloze Amerikaan die in Noorwegen een auto koopt, er Europa mee doorkruist en in Portugal verbaasd is dat hij zijn kenteken niet op iemand anders naam kan zetten.
Vooraf waren we gewaarschuwd: koop geen auto in New York. De autohandel is er een ware jungle en de formaliteiten zijn zeer tijdrovend. In New Jersey is de bureaucratie nog erger, pas in het naburige Pennsylvania wordt het wat losser. We nemen de Greyhoundbus van New York naar Bethlehem en lopen naar de plaatselijke tweedehands-autohandelaren. Hun aanbod valt vies tegen. In elk geval voor het kleine bedrag dat we willen uitgeven. Onze strategie is als volgt: bij een dure auto is het een ramp als hij onderweg kapot gaat en bovendien moeten we er in LA behoorlijk wat voor terugkrijgen. En het is lastig onderhandelen met een vertrekkend vliegtuig op de achtergrond. Bij een auto van rond de duizend dollar kunnen we bij pech het wrak dumpen en de bus nemen. Haalt hij de Stille Oceaan wel, dan is elke prijs die we in LA nog vangen pure winst. Want een auto huren in Amerika is alleen goedkoop als hij niet over een grote afstand moet worden teruggebracht. Dat geldt ook voor de auto’s van Rent a Wreck, een franchise-keten die tweedehands auto’s verhuurt.
Bij Dick Milham Chevrolet Used Cars maken we een proefritje in een Chevette SDN en voelen ons een bejaard echtpaar. De tegenwoordige Amerikaanse wagens lijken op hun Japanse en Europese tegenpolen. We zijn niet van plan in een Amerikaanse variant op de Opel Kadett van oost naar west te reizen, daarvoor zweven ons te veel filmbeelden voor ogen. Alleen een slagschip is ons goed genoeg. We besluiten dat het beter is een auto van een particulier te kopen. Een autohandelaar splitst ons natuurlijk zijn ergste pechbak in de maag, we zijn op doorreis, dus hij ziet ons toch niet meer terug. Bij een particulier kun je tenminste nog geluk hebben, als hij toevallig een goede auto in de verkoop heeft.
Na lang zoeken vinden we in The Morning Call, het plaatselijke dagblad, een advertentie die onze hoop weer doet oplaaien: ’84 Chevy Classic $800. New Exhaust, New Brakes. Call Troy for Info on the “Black Beauty”. Runs great. We bellen, Troy zal zijn auto komen laten zien. Op de stoep voor het hotel screnen we de auto’s die komen aanrijden, van Amerikaanse automerken hebben we geen verstand. ‘Laat het die niet zijn’, prevelen we, ‘en die ook niet.’ Een zwarte slee komt aanglijden – ‘Laat het díe zijn!’ – en komt langzaam voor onze neus tot stilstand. Een pukkelige puber stapt uit, Troy. Naast hem een kleine blonde vrouw: zijn moeder Arlene. We maken een ritje en in vijf minuten heeft Arlene haar levensverhaal verteld en is de deal gesloten, bij liefde op het eerste gezicht vallen rationele overwegingen in het niet. Pas achteraf realiseren we ons dat de 200.000 mijl op de teller omgerekend 320.000 kilometers zijn en dat een voormalige New Yorkse politiewagen niet echt zachtzinnig behandeld zal zijn. Maar voor achthonderd dollar kun je niet kieskeurig zijn en er zit in elk geval voor nog een half jaar een Inspection Sticker en een Emission Sticker op, vergelijkbaar met de Nederlandse APK. Troy vertrekt die avond naar college in een andere stad en zijn moeder zal de papierhandel de volgende dag met ons regelen.
‘Nee maar, de intercontinentale bellers, jullie zijn dus echt gekomen’, is de verraste reactie van de verzekeringsagent van AAA als we maandagochtend zijn kantoortje binnenstappen en ons voorstellen. Hij had niet verwacht dat de telefoontjes uit Nederland over verzekeringen zo serieus bedoeld waren. AAA is de Amerikaanse ANWB en is tevens het adres voor de registratie van kentekens. Maar ook een AAA-kantoor weet niets van de regels in andere staten.
Vanaf dat moment raken we twee dagen verstrikt in bureaucratische voetangels. We blijken een adres in Pennsylvania te moeten hebben voor een verzekering, anders wordt het veel duurder. Uiteindelijk is het mogelijk om een tijdelijke verzekering af te sluiten zonder adres. Nadeel is wel dat het dekkingsbedrag het wettelijk minimum is, slechts 15.000 dollar. Met het Amerikaanse schadeclaimcircus kom je daar niet ver mee. We nemen het risico voor lief en vervolgens kunnen we voor de kentekenpapieren onze opwachting maken bij de notary, een beëdigd registrator. Voor de registratie moeten we een adres in de USA kunnen overleggen, het mag geen hotel zijn. Een kennis in LA wil wel als postadres dienen. The Department of Motor Vehicles heeft vier à vijf weken nodig om de kentekenpapieren in orde te maken en stuurt ze naar onze kennis. Ondertussen kunnen wij met een tijdelijke registratie naar LA rijden. Het kan net, alleen moet de registratie geen vertraging oplopen.
De notary haalt de stempels al te voorschijn, maar dan blijkt dat de moeder van Troy niet gemachtigd is om de auto te verkopen. Troy wordt gebeld en hij gaat in zijn universiteitsplaats naar een notary en faxt de machtiging naar AAA. Eigenlijk geldt een fax niet als officieel document, maar Arlene krijgt het origineel per post opgestuurd en belooft dat ze het dan meteen naar de notary zal brengen. Deze strijkt met haar hand over haar hart: ‘Ik vind het zo geweldig dat jullie zomaar naar Bethlehem komen, terwijl jullie er niemand kennen, en dan met zo’n 200.000 mileage car maar zien waar jullie terechtkomen. De free part in me is jaloers op jullie.’ En weg zijn we met onze blauwe kentekenplaat met daarop in geel ‘BET 1767’, en de T van temporary. In ons hoofd zingt een oud reclamedeuntje dat we toevallig hoorden: ‘Driving through the USA in your Chevrolet’.
Op de hele reis worden we maar twee keer aangehouden. Eén keer door de grenspatrouille bij de Mexicaanse grens en een keer op de freeway. Omdat we een nummerbord helemaal uit Pennsylvania hebben en omdat onze auto geen chique American-dream-auto is maar een armeluisauto. Alleen zwarten, hispanics en white trash rijden in de jaren negentig nog in zulke slagschepen. Gedurende de tienduizend kilometer slinken onze verkoopverwachtingen. De liefde die blind maakte, gaat over in een alledaagse relatie met alle eigenaardigheden en ergernissen vandien. Wat een slome duikelaar en wat een zuipschuit. Gelukkig is de brandstof voor Europese begrippen nog altijd bijna te geef, zodat we per saldo net zoveel aan benzine kwijt zijn als in Nederland. Vlak voor de Grand Canyon ontploft de radiatorslang door oververhitting, het AAA-lidmaatschap dekt gelukkig de sleepkosten.
In LA rijden we de tweedehands-autohandelaren af. ‘Pennsylvania’, ze schudden hun hoofd. Voor auto’s uit andere staten stelt Californië een volledig nieuwe registratie verplicht en dat kost 300 dollar. Alleen dat al maakt onze auto tot onaantrekkelijke handelswaar. Maar dat niet alleen, de meeste dealers kijken sowieso naar onze auto alsof ze er vies van zijn: ‘Too rough’, en ze nemen niet eens moeite om een prijs te noemen. Als we het terreintje van Marina oprijden, roept een man lachend naar ons: ‘How much do you want for that hundred dollar car?’ Mike biedt uiteindelijk tweehonderd dollar. In zijn kantoortje raken we aan de praat met Janny, Mikes steun en toeverlaat. Ze is een joodse uit het Amsterdamse Betondorp die na de oorlog als jong meisje met haar tante naar Amerika emigreerde.
Twee dagen voor onze terugreis gaan we bij de kennis in het zuiden van LA langs om onze definitieve kentekenpapieren op te pikken. Maar niets. Zonder kentekenpapieren kunnen we de auto niet eens naar de sloop brengen, want we blijven er aansprakelijk voor. We bellen de notary in Bethlehem. Al wekenlang blijken onze papieren als een loden last op haar bureau te liggen. Arlene heeft de machtiging nooit naar AAA gebracht en op telefoontjes reageerde ze niet. We bellen Arlene en Troy om ze de huid vol te schelden vanwege zoveel onverschilligheid. Niet dat het ons helpt, want ons vliegtuig vertrekt over anderhalve dag. De volgende morgen staan we in de rij bij de plaatselijke AAA, ’s middags bij het Department of Motor Vehicles. Beide zonder resultaat.
We gaan terug naar Mike. Zijn bod ligt er nog. ‘O ja’, zeggen we tussen neus en lippen door, ‘er is één probleempje. We hebben geen definitieve kentekenpapieren.’ Mike begint te lachen: ‘O, rot toch op met die bak van jullie, I don’t want it, it’s a pain in the ass.’ Hij loopt naar buiten. We blijven vastbesloten zitten, de auto blijft hier, wat er ook gebeurt. Even later komt Mike terug en smijt een honderd-dollarbiljet op tafel. Dat wordt een tijdje heen en weer geschoven. Hij wil onze kentekenplaat houden, wij willen hem eraf schroeven. We dringen erop aan dat hij de notary in Bethlehem belt om te overleggen. Pas op het allerlaatste moment, vrijdagmiddag twee minuten voor vijf oostelijke tijd, belt hij. De notary voorziet allerlei problemen: onze handtekening ontbreekt, et cetera. Mike zegt: ‘Hey girl, where do you think we are? This is the wild, wild West.’ En tegen ons: ‘Ik vervals alles.’ Dat was ons al duidelijk en gek genoeg hadden we toch besloten Mike te vertrouwen.
De volgende dag brengt Mike ons zonder kentekenplaat naar het vliegveld. Hij vermaakt zich kostelijk om alle mankementen aan de auto en lacht: ‘Ik zie meteen dat er Europeanen in hebben gereden. Hoe? Vanwege de volle reservetank en de rol toiletpapier. Op het vliegveld nemen we als oude vrienden afscheid. Hij scheurt weg in onze auto. Met een gerust hart kijken we de twee na.