Er is geen twijfel over mogelijk, de toekomst van de mensheid is stedelijk. Nu al woont ruim de helft van de wereldbevolking in steden en de groei is nog lang niet ten einde: over iets meer dan drie decennia zal dat twee derde zijn. Tegen die tijd zal in het Westen zelfs 85 procent van de mensen in steden wonen. Dat is, in principe, goed nieuws, want steden maken ons ‘rijker, slimmer, groener, gezonder en gelukkiger’, om de econoom Edward Glaeser te citeren.Maar die glorieuze toekomst ontvouwt zich allerminst vanzelf. De groei gaat gepaard met grote problemen, die boven op de stortvloed aan problemen komen waarmee we nu al kampen. Uitdagingen heten die in modern jargon, maar dat is een versluiering van de ernst van vraagstukken als klimaatverandering, sociale ongelijkheid, grootschalige migratie, uitputting van grondstoffen, terrorisme, zeespiegelstijging, teruglopende biodiversiteit, segregatie, krimp en scheefgroei. Om er maar een paar te noemen.
Steden spelen een belangrijke rol bij de aanpak van deze problemen. Uiteraard moet je ze dan niet opvatten als geïsoleerde systemen: steden hangen nauw met elkaar én met hun achterland samen. Want ook de taiga, regenwouden en oceanen zijn onlosmakelijk verbonden met ons wereldwijde stedelijk systeem. Elektriciteitscentrales die worden gestookt met biobrandstoffen leveren bijvoorbeeld schone energie op voor onze elektrische auto’s, maar kunnen aan de andere kant van de wereld leiden tot de vernietiging van regenwouden. Ook de digitale wereld is nauw vervlochten met de fysieke: energieslurpende servers houden bijvoorbeeld onze data in de cloud en zonder conflictmineralen als coltan hebben we geen mobiele telefoons en laptops.
We leven in het Antropoceen, het tijdperk waarin klimaat en atmosfeer sterk worden beïnvloed door menselijke activiteit. Dit ‘Tijdperk van de Mens’ is trouwens al een hele tijd aan de gang, sommige paleoklimatologen dateren het Vroeg Antropoceen al achtduizend jaar geleden, als de mens begint met intensieve landbouw en veeteelt, en de daarmee gepaard gaande ontbossing.
Hoe het ook zij, we leven in een wereld die we in steeds sterkere mate zelf, bewust en onbewust, vormgeven. Ons handelen is onderdeel van een wereldomspannend metabolisme, een permanente stofwisseling van grondstoffen, water, energie, voedsel, biomassa et cetera. De grenzen tussen cultuur en natuur en tussen steden en ecologische systemen vervagen. Wij scheppen de condities die ons de middelen van bestaan verschaffen, condities die tegelijk ook onze ondergang kunnen inluiden.
De ketens van oorzaak en gevolg zijn wijdvertakt en hangen op vele niveaus samen. De lineaire benadering waarin problemen worden geïsoleerd en vervolgens uiteengerafeld tot hapklare vraagstukken die je kunt oplossen, werkt niet meer. Ze leidt tot steeds complexere en daardoor fragielere systemen en de bestrijding van ongewenste effecten slokt steeds meer energie en geld op. Zo moeten we in het laaggelegen Nederland steeds harder pompen om droge voeten te houden, maar door dat pompen daalt de bodem en verergeren we tegelijkertijd het probleem.
Dynamische systemen, die met de natuur meebewegen, bieden meer soelaas dan de geïsoleerde bestrijding van ongewenste gevolgen. Soms vereist dat kleinschaligheid, maar in andere gevallen is juist een grootschalige aanpak nodig, bijvoorbeeld voor grids om elektriciteit van wind- en zonne-energie op te slaan en te distribueren. Of voor de aanleg van de Groene Muur, een vijftien kilometer brede bosstrook aan de zuidzijde van de Sahara die de oprukkende woestijn een halt moet toeroepen en die tegelijk lokale werkgelegenheid schept. Want ook bij grootschalige projecten zijn lokale inbedding en bottom-up invloed een onmisbare voorwaarde.
De opgave om robuuste, dynamische systemen te bouwen is geen pleidooi voor simpelweg ‘in harmonie leven met de natuur’. Het is een romantische misvatting dat ‘natuurvolken’ een kleine ecologische voetafdruk hebben: zo roeiden de oorspronkelijke bewoners van Noord-Amerika al millennia geleden de meeste grote zoogdieren uit en ontbosten en passant het hele continent. Juist de stad – de menselijke vinding pur sang – biedt kansen om de problemen op te lossen waarvoor de nog steeds groeiende wereldbevolking staat.
Onder de vlag van het ecomodernisme pleit een groep van negentien vooraanstaande groene denkers en wetenschappers er zelfs voor dat de mens zich terugtrekt in steden om de natuur ruimte te laten: ‘Verstedelijking, intensivering van de landbouw, kernenergie, aquacultuur en ontzilting zijn allemaal processen met een aangetoond potentieel om de menselijke druk op het milieu te reduceren en zo meer ruimte te creëren voor niet-menselijke soorten.’
Nog een stap verder gaat de Amerikaans-Libanese denker Nassim Nicholas Taleb: robuustheid en veerkracht vindt hij weliswaar een verbetering, maar nog altijd heb je het dan over systemen die erop gericht zijn om schokken op te vangen. In plaats daarvan pleit hij voor ‘antifragiele’ systemen, dat zijn systemen die juist profiteren van chaos, onvoorspelbaarheid en wanorde omdat ze er sterker van worden. Net als de evolutie zelf.
De geschetste problemen vereisen een breuk met het deducerende modernisme, we moeten op zoek naar duurzame oplossingen, circulair en veerkrachtig, hernieuwbaar en efficiënt, sociaal inclusief en divers.
Een eenzijdige technologische aanpak die de efficiëntie verbetert is niet voldoende, we hebben behoefte aan slimme stedenbouw, die bijdraagt aan een prettige leefomgeving, veilig en lekker voedsel, snel internet, levendige straten, goedkoop en betrouwbaar vervoer, schoon water, zinvol werk, gemengde buurten en nog zo het een en ander. Dit smart urbanism gaat een stap verder dan de smart cities, waarop velen hun hoop hebben gevestigd.
Het verschil? In een smart city is het streven er bijvoorbeeld op gericht het aanbod van openbaar vervoer, huurfietsen en parkeerplaatsen dynamisch op elkaar af te stemmen, terwijl smart urbanism naar het onderliggende systeem kijkt en in dit voorbeeld zou dat niet alleen de bouw van kantoren en winkels dicht bij stations vereisen, zodat mensen kunnen lopen en fietsen, maar tevens functiemenging, verdichting en fijnmazigheid.
Boekenkasten zijn vol geschreven over de gewenste nieuwe richting, met steeds wisselende termen. Cradle to cradle bijvoorbeeld, maar ook circulaire economie, transport oriented development, efficient and renewable energy systems, closed-loop eco-systems en de inmiddels breed ingeburgerde drieslag people, planet, profit.
Deze lijst is moeiteloos uit te breiden, maar wezenlijk is een aanpak die tegelijkertijd inzet op het fysieke en het sociale systeem, die dus zowel oog heeft voor het metabolisme van de stedelijke regio’s als voor de manier waarop mensen deze stedelijke regio’s gebruiken. Hans Bruyninckx, directeur van het Europees Milieuagentschap in Kopenhagen, vatte het onlangs kernachtig samen: ‘Het debat over een duurzame samenleving gaat óók over de vluchtelingenstroom uit Syrië.’
Wat is de wat?
Dit boek presenteert de resultaten van het lectoraat Future Urban Regions (FUR) in drie delen: wat, hoe en wie. FUR koos voor de overkoepelde term ‘gezonde stedelijkheid’ en maakt dit concreet door zes thema’s te onderscheiden: drie fysieke en drie sociale. Zoals elke indeling is ook deze zesdeling enigszins arbitrair, het is ook mogelijk om acht of vijf thema’s te ontwaren, of zeven. Het is juist de samenhang en de onderlinge verwevenheid die fijnslijperij over de indeling minder interessant maakt: verbeteringen op het ene terrein helpen ook op andere terreinen, de raderen grijpen op elkaar in.
Deel 1 werkt het idee van gezonde stedelijkheid en haar zes thema’s verder uit: wat is het? De eerste drie thema’s zijn ontleend aan het fysieke domein: veerkrachtige infrastructuur, duurzame energie en materialencyclus:
1. Veerkrachtige infrastructuur. Net als een krop sla en een mens kun je ook een stad of regio beschrijven als een metabolisme, met aan- en afvoerstromen, transformatieprocessen en bijproducten, ritmes en terugkoppelingen. Pas als je begrijpt hoe water-, afval-, energie-, verkeer- en voedselstromen werken, wordt het mogelijk om een stad ook onder extreme omstandigheden te laten functioneren. Zo koos New York er na de orkaan Sandy niet voor om de stad met een hoge dijk te ommuren, maar voor de combinatie ‘weerstand, vertraging, opslag en afvoer’.
2. Duurzame energie. Steenkool en olie maakten de industriële revolutie mogelijk, maar ook nu we allang in de greep zijn van de volgende revolutie, de digitale, zijn we nog steeds goeddeels aangewezen op het gebruik van eindige energiebronnen. Verduurzaming – zowel in termen van hernieuwbaarheid als van beperking van de uitstoot van broeikasgassen – is essentieel. Hoe dat kan, laat bijvoorbeeld de Duitse gemeente Saerbeck zien, waar bottom-up duurzame energie wordt opgewekt.
3. Materialencyclus. De aarde is een open systeem als het gaat om energie, maar dat geldt niet voor de grondstoffen: op is op. Een circulaire economie, waarin ketens zijn gesloten en grondstoffen worden hergebruikt, is dus noodzakelijk. Lastig? Het zwembad Tropicana in Rotterdam stond jarenlang leeg, totdat vrijwilligers in de verlaten, vochtige kelders paddenstoelen gingen kweken. Dat bleek het startpunt voor een compleet circulaire onderneming.
Ook bij de sociale component van de gezonde stedelijkheid maakt FUR, zoals reeds opgemerkt, een driedeling: vitale economie, gezond leven en sociaal-culturele verbondenheid.
4. Vitale economie. De moderne stedenbouw is gebaseerd op functiescheiding: vlak voor de Tweede Wereldoorlog verordonneerde het Congrès Internationaux d’Architecture Moderne (ciam) dat wonen, productie, recreatie en infrastructuur elk hun eigen domein kregen. Dat was misschien een logische reactie op de vervuilde, overbevolkte steden van de industriële revolutie, maar helaas bleek de oplossing heftige bijwerkingen te hebben, zoals het verdwijnen van de productie uit de stad. Nu zowel de productietechnieken als het verkeer veel schoner zijn geworden, ligt de weg open naar gemengdere steden. Zo laat het voorbeeld van de Highstreets van Londen zien wat voor vitaliteit er schuilt in organisch gegroeide, ‘ouderwetse’ stadsstraten.
5. Gezond leven. Nu de stad definitief de habitat van de mens is geworden, moet ze niet alleen werk en bescherming bieden, maar ook een gezond leefmilieu, zowel in fysieke als psychische zin. Gezond voor mensen, maar ook voor dieren en planten, die steeds vaker hun toevlucht in de stad zoeken. Een groene stad nodigt uit tot bewegen en recreëren, zorgt voor rust en ontspanning. Dat was bijvoorbeeld in Roombeek, de wijk van Enschede die in 2000 door een vuurwerkramp werd verwoest, reden om de ‘zoen-en-zoef-strook’ van een school in te richten als renbaan.
6. Sociaal-culturele verbondenheid. De anonieme metropool – zoals bijvoorbeeld het Berlijn van Franz Biberkopf – is net zo’n cliché als de volksbuurt waar de mensen lief en leed delen – ‘Want zit je in de zorgen of in de ratsmodee /Dan helpt de een zoveel ie kan de ander / Zo zijn de Jordanezen, ze leven met je mee.’ Duidelijk is echter wel dat sociale contacten de leefbaarheid versterken en de betrokkenheid van burgers vergroten. Het voorbeeld van de Baugruppen in Berlijn laat zien dat het scheppen van collectieve ruimtes spontaan kan bijdragen aan de integratie van vluchtelingen.
Zoals uit bovenstaande voorbeelden blijkt, ligt de focus van FUR tot nu toe op de westerse wereld, of beter gezegd: op de steden van ontwikkelde landen met een flinke stedelijke middenklasse. De problemen van derdewereldsteden en hun slums bleken te afwijkend om die zinvol te kunnen integreren in het onderzoek. Maar dan blijven er nog meer dan genoeg ambities over. Wat kunnen we daarbij verwachten van ontwerpend onderzoek?
Hoe dan?
De contouren van ontwerpend onderzoek laten zich nu alvast schilderen aan de hand van een klein gedachtenexperiment: ‘Als een gebouw het antwoord is, wat was dan de vraag?’
Klassiek gaat een ontwerper met een heldere vraagstelling aan de slag: er is een programma van eisen geformuleerd en op basis van zijn talent en ervaring verzint hij daarvoor een oplossing: een gebouw, een park, een structuurplan, een meubelstuk, een snelweg. Maar precies dat programma van eisen ontbreekt bij de wicked problems waarvoor de moderne wereld zich gesteld ziet. Sterker nog: zelfs de opdrachtgever ontbreekt vaak, althans een opdrachtgever in de eigenlijk betekenis van het woord: iemand die de positie en de middelen heeft om eventuele oplossingen te realiseren.
Ontwerpend onderzoek is dus in de eerste plaats onderzoek, het ontwerpen is ‘slechts’ het instrument waarmee dat onderzoek wordt verricht. Doel is niet alleen het zoeken naar de juiste opdracht en het bijbehorende programma van eisen, maar ook naar (coalities van) opdrachtgevers. Waar klassiek ontwerpen pas heel laat in het proces om de hoek komt kijken, is ontwerpend onderzoek dus al bruikbaar als veel nog diffuus en onzeker is.
Ontwerpend onderzoek kan in Nederland bogen op een lange traditie, als startschot van deze benadering wordt de tentoonstelling Nederland Nu Als Ontwerp (NNAO) gezien. Midden in de economische crisis van de jaren tachtig van de vorige eeuw, toen de ruimtelijke ordening was verworden tot een technocratische legpuzzel, liet de gelijknamige stichting NNAO vier scenario’s voor de ontwikkeling van Nederland in 2050 uitwerken. In één klap werd duidelijk dat er iets te kiezen valt en dat ook gewone burgers zich met behulp van ontwerpen een beeld kunnen vormen van die toekomst.
Ontwerpend onderzoek bleek dé manier om te laten zien ‘wat we kunnen willen’, een verbeelding van de toekomst waarmee je mensen kunt mobiliseren. Volgens Dirk Sijmons, voormalig Rijksadviseur van het Landschap en destijds een van de deelnemende ontwerpers, heeft deze tentoonstelling ‘de planologie hardhandig herinnerd aan haar ontwerpende achtergrond.’
Het was de Internationale Architectuur Biënnale Rotterdam (IABR) die het instrument ontwerpend onderzoek verder ontwikkelde en aanscherpte. Van een tentoonstelling die onderzoek presenteerde groeide ze uit tot een continu proces van ontwerpend onderzoek, gericht op een ‘inclusieve agenda’, die zich afzet tegen ongebreideld liberalisme en tegen stadsontwikkeling die wordt gedicteerd door de onroerendgoedmarkt.
Waar ontwerpers sterk in zijn, dat is in het formuleren van imaginaries, zo stelt Maarten Hajer, hoofdcurator van de IABR 2016. Het Nederlandse woord voor imaginaries fascineert hem, want in deze taal heten ze denk-beelden: beelden waarin we denken, beelden die ons denken bepalen. Denk-beelden maken een gemeenschappelijke kijk op de werkelijkheid mogelijk, een kader waarbinnen wordt gedacht en ze scheppen een visie om na te streven. Kortom: ze creëren ‘zin, verlangen en vertrouwen’.
Denk-beelden kunnen groots en veelomvattend zijn – de mens als stralend middelpunt van de wereld luidde het begin van de moderniteit in; de aarde gefotografeerd vanaf de maan verbeeldde het besef dat de aarde kwetsbaar en eindig is en baande de weg voor de milieubeweging. Maar het kan ook veel kleiner en lokaler zijn: de tweedehands woonboten die De Ceuvel, een broedplaats in Amsterdam, op een vervuild stukje haventerrein liet slepen, laten direct zien dat tijd en tijdelijkheid fundamentele karaktereigenschappen zijn van hun aanpak.
Juist doordat denk-beelden heden en toekomst met elkaar verbinden, zijn ze in staat verandering te bewerkstelligen. ‘Ik ben ervan overtuigd dat we de inspiratie van de ontwerper nodig zullen hebben om de moeren en bouten van het modernistisch stelsel los te weken’, schrijft Hajer en zijn woorden klemmen eens te meer omdat hij de eerste IABR-curator is die zelf geen ontwerper is, maar wetenschapper.
FUR deed niet alleen onderzoek naar gezonde stedelijkheid (wat is het?), maar nadrukkelijk ook naar het instrument ontwerpend onderzoek zelf (hoe doe je dat?). De methoden en technieken die in deel 2 de revue passeren zijn in de praktijk getest. Want bijzonder aan FUR is dat zowel de lector als de onderzoekers, die elk een Academie van Bouwkunst onder hun hoede namen, als architect/stedenbouwer vanuit hun eigen bureau werken. En die voeding vanuit de praktijk is essentieel voor ontwerpend onderzoek, waar vakmanschap, ervaring en intuïtie immers een grote rol spelen.
Zoals de socioloog Richard Sennett in een omvangrijke studie laat zien, zijn juist craftsmen in staat om hoofd en hand met elkaar te verbinden. Ze vervolmaken hun werk omwille van het werk zelf, niet om er geld of prestige mee te verwerven. Sterker nog, ze stellen zich niet tevreden met het zoeken naar oplossingen voor problemen, ze zoeken, bewust of onbewust, naar nieuwe, onderliggende problemen en dringen zo steeds dieper door tot de essentie van hun werk. Die bevlogenheid zie je ook op de Academies van Bouwkunst, waar architecten en stedenbouwers hun ervaring met ontwerpend onderzoek overdragen aan vakgenoten die hun carrière willen verdiepen, want ook de studenten zelf zijn professionals.
Dit boek laat dus niet alleen concrete uitwerkingen van gezonde stedelijkheid zien, maar ook hoe ontwerpend onderzoek in de praktijk werkt. ‘Met nieuwe onderzoeksmethoden kunnen we achterhalen hoe de ruimte wordt gebruikt, wat voor prestaties we ervan verwachten en welke slimme koppelingen en allianties nodig zijn om die te verwezenlijken,’ zegt lector Eric Frijters, ‘je ontwerpt geen gebouw, of althans niet in de eerste instantie, maar een betere vraag.’ Voor onderzoeker Thijs van Spaandonk is de essentie van ontwerpend onderzoek: ‘Het ontwerp inzetten om te bevragen, te onderzoeken, je te laten verrassen en voorbij je eigen esthetische voorkeuren te komen.’
Met het ontwerpend onderzoek melden ontwerpers zich veel vroeger in het proces, ver voordat er sprake is van een echte opdracht, soms komt dat punt zelfs nooit. Toch gaat ontwerpend onderzoek wel degelijk over het hier en nu. FUR-onderzoeker Willemijn Lofvers: ‘Traditioneel gaat ontwerpen altijd over toekomst, over wat het kan of moet worden. Maar het is veel belangrijker om te onderzoeken wat er nu is én wat er nu nodig is. We moeten de toekomst dichterbij halen.’ Collega-onderzoeker Ady Steketee vult aan: ‘Je verbeeldt visioenen om een mogelijke toekomst te kunnen beoordelen. Daarmee is het een manier om politieke besluitvorming te voeden, want ontwerpend onderzoek is per definitie lokaal én politiek.’
Ontwerpend onderzoek is een manier om een opgave op tafel te krijgen en tegelijk een coalitie te smeden om ermee aan de slag te gaan. Het is zoeken naar de harde ruimtelijke kant en het metabolisme van de stromen die daarvoor relevant zijn, maar ook naar de manier waarop mensen de ruimte gebruiken. En naar de juiste schaal om het probleem te omcirkelen en vervolgens aan te pakken.
Het is gevaarlijk om alleen op de problematische kant te focussen. Niet alleen omdat dat potentiële partners afschrikt – te moeilijk, te negatief, te groot –, maar ook omdat het de blik vernauwt. Positiever kijken maakt de blik niet alleen opener, het geeft ook meer zicht op het systeem als geheel.
Naast het verzamelen van data en het analyseren van de huidige problemen, is het dus nodig om kansen te identificeren en anekdotes op te sporen – kleine verhalen die nog niet te vangen zijn in harde data, maar die uitzicht bieden op verandering. En dat proces steeds opnieuw, want ontwerpend onderzoek is iteratief, de output van de ene stap is de input van de volgende.
Dat vraagt niet alleen om volharding maar ook om bescheidenheid. Steketee: ‘Ontwerpers zijn, ook als ze ontwerpend onderzoek doen, nog steeds ontwerpers en geen onderzoekers. Wij kunnen op geen enkele manier iets zeggen over de wereldeconomie, maar je mag wel van ons eisen dat we onze bronnen goed documenteren, dat we duidelijk maken waarop we ons baseren.’
Wie o wie?
Coalitievorming is een van de meest ongrijpbare en complexe kanten van het ontwerpend onderzoek. Wie heb je nodig om ontwerpend onderzoek te kunnen doen en de uitkomsten vervolgens in actie om te zetten? Deel 3 stelt die wie-vraag en kan daar, juist omdat het bij uitstek een contextgebonden vraag is, niet absoluut en eenduidig antwoord op geven. In plaats daarvan wordt de vraag omcirkeld en het proces verkend.
De bandbreedte bij de zoektocht is groot en een goede analyse van de belangen kan leiden tot onverwachte partners. Zoals verzekeringsmaatschappijen, die door investeringen in de woonomgeving obesitas en andere gezondheidsklachten kunnen terugdringen en daarmee hun uitgaven op termijn kunnen verlagen. Of leasemaatschappijen met elektrische auto’s, die hun accu’s ter beschikking stellen om energie van het grid op te slaan – zo kun je het transport- en het energienetwerk aan elkaar knopen.
Het omgekeerde kan ook: architecten trekken rollen als projectontwikkeling en financiering naar zich toe en gaan zelf als opdrachtgever optreden om hun ontwerp te realiseren, al dan niet in combinatie met andere zelfbouwers in de vorm van een cpo, collectief particulier opdrachtgeverschap. Voilà: de architect/ontwikkelaar is geboren, of eigenlijk terug van weggeweest.
Het achterhalen van belanghebbenden wordt niet alleen bepaald door het onderwerp van het ontwerpend onderzoek in kwestie, maar ook door de fase waarin dat zich bevindt. Onderweg vallen er partijen af en komen er nieuwe bij. Als het goed is brengt dit zoekproces langzaam een steeds duidelijker omlijnde groep voort, met voldoende doorzettingsmacht en gevoel van urgentie om het probleem aan te pakken.
FUR-onderzoeker Sandra van Assen waarschuwt dat ontwerpers de neiging hebben om bij elke opgave op zoek te gaan naar een inspirerende, vernieuwende oplossing, terwijl dat vaak helemaal niet aan de orde is. ‘Als de stakeholders nog niet overtuigd zijn van de noodzaak tot verandering, dan moet je je ontwerpactiviteiten op dat niveau richten.’ Ze ziet het als een piramide van Maslov: eerst de noodzaak, dan de functionele eisen, vervolgens de ruimtelijke inpassing, daarna het toevoegen van waarde en helemaal bovenaan de vernieuwing. ‘Een goede ontwerper wil niet hoog op ladder zitten, die kijkt wat er nodig is.’
Het proces ‘probleem zoekt eigenaar’ hoeft niet altijd tot een opdracht voor de ontwerper te leiden, hij kan onderweg zelf buiten beeld raken. FUR-onderzoeker Marco Broekman: ‘Bij ons onderzoeksproject naar de mogelijkheden van kleinschalig lager beroepsonderwijs in Amsterdam ontdekten we dat 80 procent van de vraag eigenlijk helemaal niet ruimtelijk was. Na het laatste gesprek met opdrachtgever dacht ik: misschien moeten we ons er verder helemaal niet mee bemoeien. Nu zijn de rollen omgedraaid: als de opdrachtgever een festival wil en daarvoor een paar gebouwen moet inrichten, dan belt hij ons om een keer te komen sparren.’
Ook Lofvers benadrukt dat de ontwerper niet per se in het middelpunt van het ontwerpend onderzoek staat: ‘Het zwaartepunt wisselt doorlopend, de hiërarchie verdwijnt, het gaat er steeds meer om je te verhouden tot de samenleving.’ Dat betekent ook onzekerheid: ‘De architect verliest zijn houvast van artistiek ingenieur.’
Soms komt ontwerpend onderzoek ook spontaan, zonder ontwerper, op gang. In de Betuwe groeide een initiatief voor duurzame energieopwekking uit tot een club van honderdtwintig betrokken ondernemers en burgers, en overheden die actief zijn op het gebied van windcoöperaties, broodfondsen, de herbestemming van een leeg zwembad en zelfs grootschalige gebiedsontwikkeling. Dirk iii heet de club, naar Graaf Dirk de Derde, die in de elfde eeuw grond aan zijn lijfeigenen schonk in ruil voor een bescheiden deel van de opbrengst. Een vorm van coöperatieve landbouw dus.
En ontwerpend onderzoek kan ook gewoon betekenen dat je niet ingrijpt, zo liet het Franse architectenbureau Lacaton & Vassal halverwege de jaren negentig van de vorige eeuw al zien bij hun opdracht om het Place Léon Aucoc in Bordeaux te verfraaien. Al onderzoekend kwamen ze tot de conclusie dat het plein perfect was zoals het was. Doe niets, luidde hun plan, of beter geformuleerd: doe niets nieuws, maar gebruik het beschikbare budget voor onderhoud. Ze kregen gelijk en vol trots staat het ontwerp op hun website vermeld als ‘gerealiseerd’. Ontwerpend onderzoek hoeft dus niet tot een ontwerp te leiden.
Kritische noten
Agenderen, doorgronden, inspireren, verbeelden, innoveren, verbinden, verkennen, samenbrengen – de lijst claims waarmee ontwerpend onderzoek gepaard gaat is lang. Maar een wondermiddel is het natuurlijk niet. Er kleven serieuze risico’s aan het ontwerpend onderzoek.
Zo is het zoeken naar de juist schaal op zijn zachtst gezegd geen sinecure. Collectieve voorzieningen voor duurzame energie zijn bijvoorbeeld veel goedkoper dan individuele oplossingen, maar tegelijk frustreren ze experimenten, innovatie en betrokkenheid. Neem stadsverwarming: via een apart netwerk van onderaardse leidingen worden woningen verwarmd met de restwarmte van bedrijven. Klinkt ideaal, maar door de lange terugverdientijd voor het netwerk en de verplichte deelname schep je een monopolie en gaan bewoners passief achteroverleunen. Opvallend is dat een aantal zelfbouwers op Buiksloterham, een collectief particuliere ontwikkeling in Amsterdam-Noord met een bij uitstek duurzame agenda, onder de verplichte aansluiting op de stadsverwarming uit wist te komen.
Ook kunnen denk-beelden een heel andere lading krijgen dan de ontwerper voor ogen stond. De studie van mvrdv naar de intensieve veehouderij leverde waardevolle inzichten op, zoals de noodzaak productieketens te sluiten, maar het beeld van de ruim 600 meter hoge varkensflats op de Maasvlakte is, ook vijftien jaar na de lancering, nog altijd het perfecte wapen voor tegenstanders van de bio-industrie.
Problematisch is het ook als de overheid opdrachten verleent zonder echt van plan te zijn iets met de uitkomsten te doen. Ontwerpend onderzoek kan dan ontaarden in een manier om eindeloos te blijven studeren en beslissingen uit te stellen en kan dus tot stagnatie leiden. De terechte faam die Nederland heeft verworven met ontwerpend onderzoek staat in schril contrast met de povere resultaten die het land boekt op het gebied van leefbaarheid en duurzaamheid.
Maar deze kritiekpunten en valkuilen doen niets af aan de noodzaak om de problemen aan te pakken waarmee de wereld wordt geconfronteerd, noch aan de mogelijkheden die ontwerpers hebben om bij te dragen aan oplossingen. Opvallend is dat Robbert Dijkgraaf, een van Nederlands vermaardste wetenschappers, een ontwerpende aanpak zelfs bepleit voor hard natuurwetenschappelijk onderzoek. ‘De wetenschapper wordt een soort ontwerper,’ stelde hij onlangs in een interview, ‘je ontwerpt met de bouwstenen [van de natuur], en dat ga je dan weer bestuderen.’
––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––
STEDELIJKE VRAAGSTUKKEN, VEERKRACHTIGE OPLOSSINGEN
Ontwerpend onderzoek voor de toekomst van stedelijke regio’s
€ 27,50
320 pagina’s
Paperback, 16 x 24 cm
Ontwerp: Catalogtree
ISBN 978 94 92095 32 9