Voor kunstenaars, en voor schrijvers in het bijzonder, zijn passies altijd een geliefd onderwerp geweest . ‘Mijn momenten van moed en dieper inzicht zijn alle uit passie geboren. De woestijnen die volgen, daar sta ik niet bij stil.’
Zelfs het boek der boeken, de bijbel, kan niet om de zinnelijkheid heen. In het Hooglied zingt de bruidegom tot zijn aanstaande:
‘Schoon zijt gij, mijn liefste, als Tirza,
liefelijk als Jeruzalem,
geducht als krijgsscharen met banieren
Wend uw ogen van mij af,
want in verwarring brengen zij mij;
uw haar is als een kudde geiten,
die neergolven van Gilead.
Uw tanden zijn als een kudde ooien,
die opkomen uit het wed,
alle met tweelingen,
en zonder jongen is er geen.
Als een gespleten granaatappel zijn uw slapen,
door uw sluier heen.
Na de hofmakerij, de schuchtere toenadering, het smachten en verlangen, wacht de lichamelijke versmelting. Door de eeuwen heen is ‘de eerste keer’ vol angst tegemoet gezien door geliefden van beiderlei kunne. Barbara Gowdy schrijft in Vallende Engelen over het schoolmeisje Lou:
‘Ze weet niet of ze gelukkig en doodsbenauwd is of alleen maar doodsbenauwd. Extreme gelukzaligheid en angst waren voor haar altijd hetzelfde gevoel. Ze weet dat ze zich schoonschrobt als een soort magere compensatie voor haar totale sexuele onervarenheid. Tot vandaag was maagdelijkheid een soort vage kwelling. Nu is het de martelende kwintessens van haar leven. Want ondanks alle porno die ze gelezen heeft en alles wat Sherry haar heeft verteld, weet ze niet eens hoe ze moet kussen.’
Maar passie is natuurlijk niet voorbehouden aan jonggeliefden, aan perfecte lichamen zonder krasje of rimpel. Luister naar wat Walter Benjamin in Eenrichtingsverkeer te zeggen heeft over de zegeningen van de gebreken:
Wie iemand liefheeft, hecht zich niet alleen aan ‘fouten’ van zijn geliefde, niet alleen aan tics en zwakheden van een vrouw, hij is door rimpels in het gezicht en levervlekken, versleten kleren en een scheve loop veel duurzamer en onverbiddelijker aan haar gebonden dan door alle schoonheid. Dat heeft men sinds lang ondervonden. En waarom? Als de leer waar is die stelt dat het gevoel niet in het hoofd zetelt, dat wij een venster, een wolk of een boom niet in de hersenen waarnemen maar integendeel op de plaats waar wij ze zien, dan zijn wij ook als wij naar onze geliefde kijken buiten onszelf. Maar nu in pijnlijk ingespannen vervoering. Verblind fladdert het gevoel als een zwerm vogels in de glans van de vrouw. En zoals vogels beschutting zoeken in de lommerrijke schuilplaatsen van de boom, zo vluchten de gevoelens in de beschaduwde rimpels, de onbevallige gebaren en de onooglijke tekortkomingen van het geliefde lichaam, waar zij veilig verstopt wegkruipen. En geen voorbijganger kan raden dat juist hier, in al wat tekortschiet en afkeurenswaardig is, de pijlsnelle hartstocht van de aanbidder nestelt.
Gerimpelde passie is ook het onderwerp van Liefde in tijden van cholera van Gabriel Garcia Marquez. Een romantische jeugdliefde wordt gedwarsboomd door de vader van het meisje en zij trouwt met een ander. De jongen wacht op haar en na ‘zeshonderdtweeëntwintig affaires waarbij hij haar trouw blijft’ wordt zij weduwe en hervinden zij elkaar. Beiden zijn al bejaard als ze aan boord van het schip ‘Nieuwe Trouw’ de rivier afvaren:
Zij stak in het donker haar hand uit, liefkoosde zijn buik, zijn heupen en zijn bijna kale onderbuik. Ze zei: ‘Je hebt een babyhuid.’ Toen deed ze de laatste stap: ze zocht hem waar hij niet was, zocht verder zonder illusies en vond hem, weerloos.
‘Hij is dood,’ zei hij.
Het overkwam hem dikwijls de eerste keer, altijd al, zodat hij had geleerd te leven met dat spook: iedere keer had hij het opnieuw moeten leren alsof het voor het eerst was. Hij pakte haar hand en legde hem op zijn borst: Fermina Daza voelde zijn oude hart vlak onder het huidoppervlak onvermoeibaar kloppen met de kracht, de haast en de wanorde van een adolescent. (…)
Maar hij kwam dezelfde dag terug, op het ongewone tijdstip van elf uur ’s morgens, fris en hersteld, en hij kleede zich voor haar ogen uit, met een zekere aandachttrekkerij. Zij vond het prettig om hem in het volle licht te zien, precies zoals ze zich hem in het donker had voorgesteld: een leeftijdloze man met een donkere huid, glanzend en gespannen als een open paraplu, met alleen de heel schaarse, steile haartjes van zijn oksels en zijn onderbuik. Hij stond daar met zijn schildwacht omhoog en zij begreep dat hij zijn wapen niet zo maar liet zien, maar dat hij het als een oorlogstrofee tentoonstelde om zichzelf moed te geven. Hij gaf haar niet eens de tijd om haar nachtjapon uit te trekken, die ze had aangedaan toen het begon te waaien in de vroege ochtend, en zijn beginnershaast bezorgde haar een siddering van medelijden. Maar het hinderde haar niet, omdat het in dit soort gevallen niet gemakkelijk was een onderscheid te maken tussen medelijden en liefde.
De romantische oudgeliefden van Marquez delen geen verleden van vuile luiers en ruzies over de vuilnis die buitengezet moet worden. Is passie opgewassen tegen de alledaagse sleur? Volgens Anaïs Nin niet, maar in haar Dagboek 1947-1955 vindt ze dat geen enkele reden om het minnen te versagen:
Zozeer te blijven stilstaan bij het desintegreren van de passie wanneer deze door de menselijke realiteit op de proef wordt gesteld, is louter beweren dat de dood uiteindelijk triomfeert over onze lichamen, maar dat betekent niet dat we zouden moeten weigeren te leven of te beminnen. Deze filosofen tellen niet de duur van de passie, de veelvuldige euforie en extase ervan, en observeren louter uiteenvallen.
Ook al zijn we niet bij machte passie tot een duurzame relatie te maken die de destructie en erosie van het dagelijks bestaan overleeft, dat ontdoet de passie toch niet van haar vermogen een menselijk wezen van een tamelijk beperkt, nietig, angstig wezen om te vormen tot een magnifieke gestalte, die bij momenten de status bereikt van een mythe. Mijn momenten van moed en dieper inzicht zijn alle uit passie geboren. De woestijnen die volgen, daar sta ik niet bij stil.
Nins hele leven staat dan ook in het teken van de jacht op genot en passie. Zinloos vindt Marguerite Yourcenar dat, zij verlangt naar verdieping. In Hadrianus’ Gedenkschriften laat ze de Romeinse keizer verzuchten:
Bij gebrek aan genie eist de loopbaan van de verleider zorgen en zelfs kunstgrepen waarvoor ik mij niet in de wieg gelegd voelde. Die gespannen strikken, altijd dezelfde, die routine, beperkt tot eeuwig gelijke benaderingen en door de verovering zelf begrensd, ik ben ze zat. De techniek van de grote verleider eist bij het overgaan van het ene object op het andere een gemak, een onverschilligheid, die mij ten opzichte van hen niet eigen zijn: hoe dan ook zij hebben mij meer verlaten dan ik het hen deed; ik heb nooit begrepen dat men van een wezen verzadigd kon raken. De lust om de rijkdommen die iedere nieuwe liefde ons aanbrengt nauwkeurig op te tellen, om haar te zien veranderen, haar oud te zien worden misschien, verdraagt zich slecht met de veelheid der veroveringen.
In hetzelfde boek veegt Yourcenar ook de vloer aan met de fixatie op de lichamelijke liefde:
Ik zal aan deze vereenzelviging van de liefde met de zuiver lichamelijke vreugden (zo die al bestaan) geloven op de dag dat ik een smulpaap van verrukking zie snikken boven zijn lievelingsgerecht, gelijk een minnaar boven een jonge schouder. Van al onze spelen is dit het enige dat onze ziel onderste boven kan keren, het enige ook waarin de speler zich wel aan de razernij van het lichaam moet overgeven.
Botho Strauss gaat in Rumoer nog een stap verder dan Yourcenar: het geworstel der lijven brengt ons geen stap dichter bij elkaar.
We kunnen nog zo vaak met onze natte buiken op elkaar kletsen, met onze lijven in de weer zijn en spartelen als bisamratten, we komen toch nooit dichter bij de kern dan met onze ogen, die zich niet laten verenigen.
Bij de beschrijving van lichamelijke kant van de passie komt het, meer nog dan bij alle andere literatuur, aan op de vorm. Anders blijven het ‘natte buiken’. Eén verkeerd woord en het literaire bouwsel stort in, met een wrede ruk wordt de lezer uit de vervoering gestoten en hervindt zich alleen op de sleetse bank. Zelfs het woord passie is al gevaarlijk: te letterlijk, te vaak gebruikt, als een kindvrouwtje in een roze jurk met glitters of een Tarzan in tijgerslip. Neem het maandblad Passie, een pornoblad vol blonde blote vrouwen en platte romantiek, waarin ene Bas schrijft:
Ik duwde mijn keiharde paal langzaam in haar vochtige spleet. Toen ik helemaal in haar zat begon ik haar met lange halen te neuken, waarbij ze steeds haar kont naar achteren duwde, zodat mijn ballen tegen haar klit kletsten. Ik boog me over haar heen en pakte haar tieten. Dit was voor haar het moment om stuiptrekkend en gillend klaar te komen.
En zo voort, en zo verder. Terecht schreef Gerard Reve in Brieven aan Simon Carmiggel al over pornoblaadjes:
Gandalf en Candy, het is rommel, anders niet. Men kan geen leesbare tekst maken, als men de goddelijkheid van de liefde, het sacramentale karakter van de seksualiteit loochent. Ik zal nog een hoop geld verdienen door die jongens hun domheid en talentloosheid. Ik kan de lichamelijke liefde beschrijven, en zal daarin tijdens mijn leven wel van niemand konkurrentsie ondervinden. Ik zie iets in, wat al die jongens ontgaat. Je kunt geen ontroering teweeg brengen, als je het hebt over ‘voorhuid’, ‘paarse eikel’, ‘penis’, ‘vagina’, ‘klitoris’ of ‘kittelaar’ en ‘anus’. Als je dat leest, denk je voortdurend dat personen van de handeling wijdbeens op een gynaecologiese stoel zitten, en dat de kans op herstel miniem is. Wie weet, maakt de uitgave van Candy wel deel uit van een antiseksuele Vaticaanse samenzwering: het Duitse redaksieadres is Postfach 1, Kevelaer!
Een voorbeeld van Reves eigen liefdesproza uit De Taal der Liefde:
Duizenden, honderdduizenden, miljoenen geheime Roeden van eeuwige tuchtiging in liefde zouden zich op mijn lied verheffen als geelkoperen scheepskijkers die uitgeschoven werden en gericht op de immer wijkende, lege, deinende horizon of de koude sterren…
Maar nog mooier zijn de beelden van universele liefde die de Poolse schrijver Bruno Schulz oproept in Sanatorium Clepsydra:
Zo op de tast zwevend in het zwarte pluche van de parken ontmoeten ze elkaar ten slotte op een eenzame laar, in het laatste purper van het avondlicht, aan een vijver die al eeuwen met zwart slib is bedekt, en aan een afbrokkelende balustrade, ergens op de rand van de tijd, bij het achterhekje van de wereld, vinden ze elkaar terug in een ander, lang vervlogen leven, in een verre preëxistentie en, in een vreemde tijd opgenomen en gehuld in de kostuums van verre eeuwen, storten ze eindeloos tranen op de mousseline van de sleep, en opklimmend naar onbereikbare eden en opgaand over de treden van de vervoering dringen ze door tot de toppen en grenzen waarachter nog slechts de dood is, en de verstarring van een naamloos genot.