Na Groningen boekte Nijmegen verhoudingsgewijs de grootste leefbaarheidwinst: het aandeel inwoners met een ‘matige’ of nog slechtere omgeving daalde van 31 naar 9 procent, een afname van 33 duizend mensen. In absolute termen was deze winst goed voor een derde plaats.
Zowel het centrum als een grote ring daaromheen boekten een ‘grote positieve ontwikkeling’ dankzij een verbetering van de bevolkingssamenstelling en het voorzieningenniveau. De benedenstad had in 1998 nog een ‘negatief’ stukje, inmiddels is dat ‘positief’ oftewel drie niveaus hoger. Ook aan de andere kant van het spoor ging het goed, zo had Nije Veld tien jaar geleden nog een ‘zeer negatief’ stukje, nu is de hele buurt minimaal ‘matig’. Ook Hatert, de Vogelaarbuurt van Nijmegen, deed het redelijk goed. De flats aan het Maas-Waalkanaal maakten bijvoorbeeld een ‘grote positieve ontwikkeling’ door dankzij de verbetering van de bevolkingssamenstelling, de veiligheid en vooral de publieke ruimte.
Minder succesvol was Dukenburg, het stadsdeel dat eind jaren zestig ten westen van het kanaal verrees. Sommige stukken verbeterden, anderen gingen achteruit. Zo zakten in Malvert de flats aan de 86ste en 87ste straat af naar de score ‘zeer negatief’ door de verslechtering van de publieke ruimte en de sociale samenhang.
Tussen de 30ste en 35ste straat in Leuvensbroek, een blanke woonervenbuurt die nog verder naar het westen ligt, vond zelfs een ‘grote negatieve ontwikkeling’ plaats, met name door de afname van de sociale samenhang. De leefbaarheid liep er terug, maar nog altijd scoort het gebied ‘matig positief’.