• Home
  • Over Tijs vd B
  • Boeken
  • Rotondologie
  • Freelancen
  • English
  • Home
  • Over Tijs vd B
  • Boeken
  • Rotondologie
  • Freelancen
  • English

Zand

Dat de Nederlanders hun land op de zee hebben veroverd is een hardnekkige mythe. In werkelijkheid vernietigden ze hun land zelf, om het daarna met dijken en gemalen weer op te bouwen.

Tijs van den Boomen, 18 maart 2009, Jan Koster (beeld)

Dat de Nederlanders hun land op de zee hebben veroverd is een hardnekkige mythe. Akkoord, als je naar de hoogtekaart van Nederland kijkt, of eigenlijk naar de dieptekaart, dan doemt het beeld op van een land dat grofweg ophoudt bij de lijn Zwolle-Amersfoort-Breda. Alles ten westen van die lijn bevindt zich onder de zeespiegel, het diepste punt – nabij de woonplaats van minister-president Balkenende – zelfs bijna zeven meter. Dat roept het beeld op van machtige ingenieurs die uit zand en steen een geweldige ring in zee hebben gebouwd en die vervolgens het hele westen van Nederland hebben leeggepompt. 

In werkelijkheid dateert de grondvorm van Nederland van na de laatste ijstijd. Ongeveer tienduizend jaar geleden begon de zeespiegel sterk te stijgen. Engeland raakte weer los van het Europese continent en de getijden zetten ter hoogte van het huidige Nederland zand af in de vorm van evenwijdig lopende strandwallen. Na tweeënhalf duizend jaar had de Nederlandse kust grofweg haar huidige vorm bereikt. Toen de stijging van de zeespiegel tot stilstand kwam, sloten de kustwallen zich steeds meer aaneen tot de zogenaamde Oude Duinen, die met dichte bossen bedekt raakten. De kwelders en wadden achter die duinen verlandden langzaam door de vorming van veen. In de Romeinse tijd had Nederland een bijna geheel gesloten duinenrij die ook de huidige Waddeneilanden omvatte, daarachter lag een aaneengesloten vlakte met meanderende rivieren en zompige veengebieden. Erg vast en stabiel was dat land niet, maar het lag wel duidelijk boven zeeniveau. 
Pas later rukte de zee verder op. De langzaam stijgende zeespiegel was daar debet aan, maar veel fnuikender was de nijvere landontginning door de Nederlanders zelf. Het inpolderen en droogmalen van de delta deed de veenbodem – die voor vijftien procent uit plantenresten bestaat, de rest is water – vele meters inklinken. Daardoor kon het getij steeds dieper het land binnendringen en viermaal per dag schuurde het water de zeegaten uit. Vanaf de negende eeuw sloegen stormvloeden stukken kust weg en grote delen van het land vielen ten prooi aan het water. Zo ontstonden de Waddenzee, de Zuiderzee – het latere IJsselmeer – en de Zeeuwse zeearmen. De Nederlanders vernietigden hun land dus zelf. Om het daarna met dijken en gemalen weer op te bouwen. 
 
De bouw van dijken begon niet aan de kust en zelfs niet langs de rivieren, maar in de veengebieden achter de kust. Mensen woonden al langer min of meer veilig op terpen, maar om het omliggende land geschikt te maken voor akkerbouw en veeteelt moest de bodem worden ontwaterd en dat vereiste sloten en dijkjes. Pas zo rond duizend na Christus werden letterlijk zoden aan de dijk gezet: er werden plaggen gestoken die vervolgens tot lage kades werden gestapeld. De favoriete grondstof was vette klei, want hoe vetter de klei des te kleiner de kans op uitspoeling. Het grootste probleem bij de aanleg waren overigens niet de dijken zelf – die simpelweg steeds verder werden opgehoogd en onderling werden verbonden tot ringdijken die meerdere dorpen omsloten – maar de bouw van sluizen om het overtollige water te lozen. 
Waarschijnlijk had de huidige provincie Zeeland de primeur van de zeedijken. Het startsein was de stormvloed van 1134, die van Zeeland een archipel van eilanden maakte. Het kostte ruim een halve eeuw om de vier grote eilanden te omdijken en het oude cultuurland terug te veroveren op de zee. De dijken werden tamelijk ver landinwaarts gelegd op oude kreekruggen, zodat ze alleen bij hoogwater werden belast. Hoe ze precies werden gebouwd is niet bekend: archeologisch onderzoek is moeilijk, omdat de dijken meestal zijn opgenomen in nieuwe dijken en die kunnen niet even worden afgegraven. Rond 1930 is bij het Zeeuwse Goes wel een dam teruggevonden uit de begintijd en die bleek niet alleen uit klei te bestaan, maar tevens voorzien te zijn van een stenen bestorting.
 
In de loop van de vijftiende eeuw voegden de dijkenbouwers een derde materiaal toe aan hun pallet: rijshout. De dunne, buigzame twijgen van wilgen en elzen bleken geschikt om wiepen te vlechten: lange gevlochten worsten van een halve meter dik die met wilgentenen bijeen werden gehouden. Met die wiepen konden ze matten maken voor de fundering van sluizen. En door de wiepen slim te stapelen ontstonden dammen om stroomgaten af te sluiten, en kribben en hoofden die haaks op de dijk de stroming beteugelden. 
Langs de Zuiderzee, waar te weinig goede klei beschikbaar was en waar dus vaak met veen werd gewerkt dat eigenlijk ongeschikt is, kwamen nieuwe vormen van dijkbedekking op. De buitenkant werd voorzien van slikker – een taaie keileem die werd afgestoken in het wad – of van lagen wier die met palen op hun plaats werd gehouden. Soms werd zelfs stro gebruikt, dat elk jaar moest worden vervangen.
De echte vernieuwing kwam echter opnieuw uit Zeeland en zat niet zozeer in het materiaalgebruik, als wel in de normering. Hellingshoeken, kruinhoogte en breedte kwamen vast te liggen in standaardprofielen en op de meeste bedreigde plekken kregen dijken een zeebek: een heel flauw oplopend talud aan de buitenzijde van de dijk. De bouw van dijken werd openbaar aanbesteed in stukken van tachtig meter lang en er lag een draaiboek klaar voor de samenwerking tussen de aannemers. De ‘Zeeuwse dijk’ was zo’n succes dat Holland en Friesland hem later overnamen.
Vanaf de zeventiende eeuw verplaatste de aandacht zich van de dijk naar de vooroever, want zelfs de stevigste dijk kan onderuit gaan als de bodem verzakt of verschuift. De oplossing bleken zinkstukken te zijn, grote matten van gevlochten rijshout die met stenen of kleizoden – de zogenaamde kloetingen – werden afgezonken op de vooroever van de dijk. Vooral in de Zeeuwse delta met zijn instabiele bodem waren de gevlochten matten, die meters dik konden zijn, essentieel. Zonder zinkstukken was Zeeland – en daarmee uiteindelijk ook het achterland – ten dode opgeschreven geweest.
 
Hoe heroïsch het gesleep met klei, steen en rijshout ook was, de bouw van dijken bleek niet de enige manier om Nederland te beschermen tegen het water: vanaf de late Middeleeuwen werd langzaam kennis opgebouwd om de natuur zelf in te schakelen. De aanplant van helmgras bleek een manier te zijn om de Nieuwe Duinen, die vanaf de negende eeuw door de wind werden opgeworpen en die veel hoger en woester waren dan de Oude Duinen, onder controle te brengen. Aanvankelijk diende het helmgras vooral om te verhinderen dat akkerland werd onder gestoven, maar later ook om de duinen zelf, die vooral bij het Noord-Hollandse Petten afkalfden, vast te houden. En de kustverdedigers ontdekten dat je duinen ook zelf kunt maken. Met zand en helm bouwden ze inlaagdijken die, mits op de juiste plaats gelegd, het startpunt konden zijn voor nieuwe duinvorming.
Een keerpunt in de strijd tegen het water leek het jaar 1506 te worden: het Hof van Holland besloot de zee te weerstaan. In plaats van de afkalvende duinen aan de landzijde aan te vullen met zand, en daarmee te accepteren dat de kustlijn langzaam opschoof naar het oosten, zouden de duinen voortaan actief worden verdedigd. Met balken uit Scandinavië en Belgisch natuursteen werden in zee over een lengte van twee kilometer hoofden gebouwd. 
Uiteindelijk bleek het tevergeefs: de stormvloed van 1570 sloeg de verdedigingslinie weg. Gelukkig hield de slaperdijk achter de duinen stand en stroomde Noord-Holland niet onder. Met de actieve kustverdediging was het voorlopig gedaan, Nederland bewoog weer braaf mee met de oprukkende zee en het zou tot 1880 duren voordat hier een zware dijk kwam te liggen die bekleed was met steen: de Hondsbossche Zeewering. Rond die tijd leek de kunst van de dijkenbouw zo’n beetje uitgekristalliseerd: een dijk bestond uit aangestampte klei die moest worden aangebracht in lagen van 35 tot 40 centimeter dik. De hoogte was 1 tot 1,75 meter boven de hoogste stormvloedstand, de breedte minstens drie meter, de buitenzijde had een flauwe helling van twintig procent en op gevaarlijke punten moest de voet van de dijk 300 tot 375 meter het water inlopen. De dijk eindigde met een teen van palen die afglijden moest voorkomen. 
Ook de dijkbedekking was gestandaardiseerd: op de bovenkant en de binnenzijde lagen graszoden waarop schapen mochten grazen, maar geen koeien of paarden want die trapten de deklaag kapot. Aan de buitenzijde werd de dijk in het zuiden van Nederland bedekt met Belgisch natuursteen en in het noorden met Duitse basaltzuilen. Kortom, de Nederlandse dijk had zijn klassieke vorm gevonden.
 
De stormvloed van 1916, die vooral huishield in de Zuiderzee, maakte een einde aan de zekerheid waarin Nederland zich wentelde en gaf een impuls aan de verwetenschappelijking van de dijkenbouw. Experimenten in laboratoria en proefstations leerden dat een dijk helemaal niet alleen uit klei hoeft te bestaan: zand is minstens zo geschikt als de afdekking maar hecht genoeg is. En zo kon eindelijk de bouw van de Afsluitdijk beginnen, een plan dat al in 1667 was gepresenteerd door de zoon van de beroemde wiskundige Simon Stevin.
Na het zand deed al snel beton zijn intrede als bouwmateriaal. De geallieerden hadden de dijken van Walcheren gebombardeerd en in de winter 1944-1945 waren de bressen steeds diep uitgesleten. De tijd en het materiaal ontbraken om de dijken op de traditionele manier te dichten en noodgedwongen zijn toen de drijvende caissons gebruikt die over waren van D-Day. De betonnen bakken werden in de gaten gevaren, afgezonken op een drempel van grint en steen en daarna gevuld met mijnsteen uit Limburg. Een huzarenstukje dat wonderwel slaagde. De opgedane kennis kwam goed van pas bij de volgende noodlottige stormvloed, de Watersnoodramp van 1953 met bijna achttienhonderd doden, die de aanleiding vormde voor de Deltawerken. Overigens had Stevin ook díe afsluiting drie eeuwen eerder al op zijn verlanglijstje staan. 
Natuursteen bleek inmiddels helemaal te hebben afgedaan: voor de afsluiting van het Haringvliet werden betonnen blokken van een kubieke meter gegoten met vier haken eraan. Een kabelbaan bracht ze naar de juiste plek om ze af te storten. En bij de volgende afsluiting – de doorlaatbare Oosterscheldekering – leek de bouwplaats met zijn betonnen pijlers meer op een stad in aanbouw dan op een dijk. De dijkenbouw was een door en door geprofessionaliseerde bedrijfstak geworden, Nederland kon niets meer gebeuren.
 
Zonder dat er een ramp aan vooraf ging – wat in Nederland het gebruikelijke startsein is om actie te ondernemen – presenteerde een nieuwe Deltacommissie in 2008 zijn bevindingen over de veiligheid van het land. Een kwart van de dijken bleek niet te voldoen aan de normen die door de oorspronkelijke Deltacommissie waren vastgesteld en bij nog eens een derde deel bleek het niet mogelijk om een afgerond oordeel te vellen. Bovendien stelde Deltacommissie 2008 dat de veiligheidsnormen minstens met een factor tien omhoog moeten, zodat zelfs als de bodem blijft dalen en de zeespiegel de komende eeuw met 1,3 meter stijgt, de jaarlijkse kans om te overlijden door een overstroming kleiner wordt dan één op een miljoen. Nederland moet de veiligste delta van de wereld blijven.
Toch komt de nieuwe Deltacommissie niet met voorstellen om de superdijk te bouwen waarvan vijf jaar geleden nog sprake was: een dijk van 350 kilometer lang op twintig kilometer afstand van de kust, met een boezemmeer tussen het strand en de dijk. Ook de plannen voor kunstmatige eilanden in zee – bijvoorbeeld in de vorm van een tulp – haalden het niet. In plaats daarvan komt de commissie met het eenvoudigste bouwmateriaal: zand, of eigenlijk blubber.
Sinds 1990 wordt de Nederlandse kust met zandsuppleties op peil gehouden: door op strategische punten een mengsel van zand en water op te spuiten wordt de afkalving een halt toegeroepen en bouwt de kust zichzelf opnieuw op. Anders dan bij een dijk ligt de eindvorm niet vast: wind, golven en stroming bepalen het uiterlijk van de nieuwe kustlijn. De nieuwe troef daarbij zijn ‘zandmotoren’: grote hoeveelheden zand op strategische plaatsen vóór de kust. In 2010 gaat ten zuiden van de Den Haag een pilot project van start.
Om de verwachte stijging van de zeespiegel op te vangen is elk jaar 85 miljoen kubieke meter zand nodig. Daarbij wil de commissie het echter niet laten: door elk jaar veertig miljoen kuub extra te suppleren zal de Nederlandse kust over honderd jaar een kilometer breder zijn. Zodat de Nederlanders eindelijk met recht kunnen zeggen dat ze het land op de zee hebben veroverd. En deze keer zal het er paradoxaal genoeg uitzien of er geen mensenhand aan te pas is gekomen.

 

Inleidend essay bij het fotoboek Dutchscapes van Jan Koster, ISBN 9789059731066.
Het boek is online in te zien en te bestellen bij Jap Sam Books.

Share
Tweet
Share
  • Verwante publicaties

    image
    Bij Schiphol stagneert Amsterdam
    NRC Handelsblad, 9 januari 2021
    De slagschaduw van de Europese milieurichtlijnen

    De kamsalamander maakte een woonwijk bij Vught onmogelijk, vogels verhinderden de aanleg van toeristische fietspaden bij Kampen en de korenwolf houdt nog steeds een grensoverschrijdend bedrijventerrein bij Heerlen tegen. Decentrale overheden zijn namelijk verplicht om Europese richtlijnen in de praktijk te brengen.

    Bouw, 1 februari 2001
    image
    Zien zonder te kijken?
    Archined, 19 januari 2019
    image
    Op de pedalen met Nikol Dietz
    Podium voor Architectuur, 29 juni 2022
    image
    Surplace – H+N+S in de jaren nul
    1 april 2021
    image
    Fernweh
    De Gids, 16 december 2011

    Copyright 2014 Venus Premium Magazine Theme All Right Reserved.
    Back to top