• Home
  • Over Tijs vd B
  • Boeken
  • Rotondologie
  • Freelancen
  • English
  • Home
  • Over Tijs vd B
  • Boeken
  • Rotondologie
  • Freelancen
  • English
  • Na dato
icon

Koolhaas’ eersteling

Bouw, 1 februari 2002

Met het Amsterdamse IJplein zorgde Rem Koolhaas voor de herintroductie van de urban villa in Nederland. Ook ontdekte hij er de dynamische montage als ontwerpprincipe. Toch schaamt hij zich achteraf over zijn stedenbouwkundig plan: te braaf, te humanistisch.

Asocialenwijken

Bouw, 1 oktober 2001

Bouwers kijken liefst vooruit. Toch is het ook noodzakelijk om terug te kijken, al is het maar om vanuit het verleden een nieuw licht te laten schijnen over het heden. De serie ‘na dato’ onderzoekt vergeten episodes uit de bouwgeschiedenis. Deze maand: de woonscholen.Fleurig steekt De Ravelijn af tegen de donkergroene velden, de huizen van twee verdiepingen zijn afwisselend zachtgeel, zachtblauw en wit geschilderd. Zo idyllisch ligt deze Maastrichtse wijk erbij, dat ze doet denken aan een 'Potjomkindorp', de bordkartonnen dorpen die in het achttiende-eeuwse Rusland langs de route van de tsarina werden gebouwd om haar te laten zien hoe goed ze wel voor haar onderdanen zorgde. De Ravelijn werd in 1955 gebouwd voor de 'heropvoeding van zwaksociale gezinnen' uit de verkrotte Maastrichtse binnenstad. De Limburgse hoofdstad was laat met haar 'woonschool', in het westen van het land waren deze heropvoedingswijken al voor de oorlog in zwang geraakt. En mislukt. Daardoor is Maastricht nu de enige stad waar nog een woonschool herinnert aan de tijd dat de arbeiders met harde hand werden verheven.In de jaren vijftig werden de gezinnen 'zwaksociaal' of 'maatschappelijk ziek' genoemd, hetgeen al een verzachting was van de vooroorlogse benaming 'ontoelaatbaar'. Dat predikaat was letterlijk bedoeld, het ging om gezinnen die door hun woongedrag niet werden toegelaten in de gemeentewoningen. Bovendien was er de angst voor besmetting van de nette arbeiders. ‘De slechte invloed van zulk een gezin op de omgeving moet niet onderschat worden’, schreef Ari Keppler in 1929. Hij was directeur van de Gemeentelijke Woningdienst van Amsterdam en de motor achter deze wijken. Voor het hardnekkige residu van verwaarloosde gezinnen, wanbetalers en ‘psychopathen van allerlei aard’ bouwde Amsterdam twee wijken: Asterdorp en Zeeburgerdorp. Tegelijk verrees in Den Haag de wijk Zomerhof, en in Utrecht het Kerkwegcomplex. De woningen in deze wijken heetten ‘verblijven’ en de huur ‘een vergoeding voor de verblijfskosten’. Zo werd benadrukt dat het ging om doorgangshuizen waar mensen tijdelijk werden ondergebracht om ze om te vormen tot ‘rustige, kalme bewoners’ en ‘regelmatige betalers’. Op verzoek van het Bevolkingsregister kregen de straten zelfs geen naam, zelfs de nummering hield geen verband met de straten doch liep gewoon door.De gedachte achter deze wijken was bij uitstek een sociaal-democratische: ook de los-vaste arbeider moest worden verheven. En bovendien: 'het dakloos blijven van dergelijke gezinnen kan in een geordende maatschappij evenmin worden toegelaten.’ Alleen de communisten ageerden fel tegen de ‘semi-gevangenissen voor ontoelaatbaren'. Inderdaad hadden de 'woonscholen’ daar veel van weg. De wijken werden aan de rand van de stad gebouwd als geïsoleerde enclaves die van grote afstand zichtbaar waren. De woning van de opzichteres was steeds zo gesitueerd dat ze in de gaten kon houden wie er in en uitgingen. Zeeburgerdorp was aan drie zijden omgeven door water, voor de enige toegangspoort lag symbolisch een ketting op de grond. Om het toezicht op de bewoning te vergemakkelijken kwamen de deuren van slaapkamers en keuken uit op de woonkamerDe Haagse Zomerhof ging nog een stap verder: de vijfhoekige wijk was omringd met een muur, de toegangspoort ging ’s avonds om negen uur op slot. De 106 woningen waren verdeeld in drie categorieën voor de verschillende niveaus van onmaatschappelijkheid. De huisjes van de laagste klasse lagen in het hart van de wijk, aan straatjes die als spaken van een wiel ontsprongen aan de controlepost. ‘Het mitrailleursnest’ noemden bewoners deze post. De woningen in Asterdorp – ook een ommuurde vijfhoekige wijk – waren van binnen in donkere kleuren geverfd, terwijl de huizen van Zeeburgerdorp roomwit waren. Keppler was namelijk benieuwd welke invloed kleur zou hebben op de bewoners. En inderdaad: de sfeer in Zeeburgerdorp was aanmerkelijk beter dan in Asterdorp, waar het merendeel der bewoners ‘recalcitrant en opstandig’ was. Keppler weet dit niet alleen aan het uiterlijk – ‘Vroolijke kleuren, boomen en planten zijn eischen voor een dorp voor asociale gezinnen. Kalmte en vredigheid moeten bevorderd worden door het uiterlijk aanzien.’ – maar ook aan het feit dat Asterdorp met 131 woningen ruim tweemaal zo groot was. Hij kwam tot de conclusie dat honderd woningen al te veel was. Tegelijk realiseerde hij zich dat het dan onmogelijk zou zijn om in Amsterdam genoeg locaties te vinden voor de noodzakelijk geachte zesduizend woningen. Tegen de bouw van Asterdorp waren omliggende bedrijven tenslotte al in opstand gekomen. En dus maakte Keppler een plan voor grote complexen die in eenheden van zestig woningen beheerd zouden worden. Daarnaast wilde hij voor de ‘super-sociaal achterlijken’ speciale woningen laten bouwen met ijzeren tafels, ledikanten met strozakken en vaste lichten. Huur hoefden die bewoners niet te betalen, want ‘het verblijven in deze laatste inrichting zou niet anders beschouwd kunnen worden, dan als een schande.’ Tot uitvoering van deze plannen is het nooit gekomen, integendeel, halverwege de jaren dertig tekende de mislukking van de wijken zich af. De exploitatie was kostbaar, de doorstroming naar gemeentewoningen lukte nauwelijks en vooral: er was veel leegstand omdat de helft van de gezinnen met het etiket ‘ontoelaatbaar’ het eenvoudig verdomde om in zo'n wijk te gaan wonen.Ondanks de slechte ervaringen werd de idee van aparte wijken voor ‘onmaatschappelijken’ in de jaren vijftig opnieuw omarmd. De aanleiding daarvoor was tamelijk toevallig: tijdens de oorlog waren ‘asociale gezinnen’ uit het gebombardeerde centrum van Rotterdam ondergebracht op het Drentse en Overijsselse platteland waar de barakken van de werkverschaffingsprojecten toch leeg stonden. In die geïsoleerde omgeving bleek disciplinering goed te lukken. Na de oorlog werden de Rijksevacuatiekampen omgedoopt tot Gezinsoorden voor Maatschappelijk Onaangepaste Gezinnen en begon het spel van voren af aan. De gezinsoorden waren proeftuinen voor wetenschappelijk onderzoek, waar de heropvoeding systematisch werd aangepakt. Tegelijk kwamen er – met de opkomst van het maatschappelijk werk in de jaren vijftig – in de steden ‘heropvoedingswijken’. Soms door de oude asocialenwijken nieuw leven in te blazen, zoals in Utrecht en Den Haag, soms door een geheel nieuwe wijk te bouwen zoals de 104 woningen van De Ravelijn in Maastricht. Amsterdam hield absolute afzondering inmiddels voor ongewenst en bouwde aan de rand van de westelijke tuinsteden twee complexen van honderd woningen voor onmaatschappelijken. In uiterlijk waren ze niet te onderscheiden van de huizen van aangrenzende straten. Het leven ging kalm zijn gang: de onderzoekers deden hun wetenschappelijk werk, de maatschappelijk werkers schreven eindeloze rapporten en de bewoners verzetten zich lijdzaam.Pas in de jaren zestig veranderde het tij, isolatie en heropvoeding maakten plaats voor algemene zorg op buurtniveau. Onmaatschappelijkheid bestond niet langer, het nieuwe etiket luidde ‘achtergebleven en kansarme groepen’. En daarvoor moest de samenleving veranderd worden, niet de mensen zelf. De asocialenwijken die er nog stonden – Zeeburgerdorp was in de oorlog al gesloopt door de Duitsers – werden afgebroken. Alleen de maatschappelijk werkers van de Maastrichtse Ravelijn modderden nog een tijd door vanuit wijkcentrum De Goede Herder. De geplande doorstroming onder bewoners - na drie tot vijf jaar zouden ze terugkeren in de maatschappij – werd bij lange na niet gehaald. Eigenlijk was er alleen in de staf sprake van verloop. Pas in 1982 viel hier definitief het doek: bewoners kregen herhuisvesting aangeboden en een oprotpremie van vierduizend gulden, daarna zou de wijk gesloopt worden. Om verpaupering te voorkomen werden er tijdelijk studenten gehuisvest. Weer ontstond in De Ravelijn een monocultuur van bewoners, weer was de doorstroming laag, maar voor deze hoogopgeleiden was dat een vrijwillige keuze. Ze waren zo tevreden met hun wijk dat ze zich tegen de geplande sloop verzetten. Met succes: twee jaar geleden werd de wijk gerenoveerd en kregen de bewoners de toezegging dat ze tot 2013 kunnen blijven. Erkenning van De Ravelijn als sociaal monument lijkt binnen handbereik.Bronnen: Geschiedenis van de onmaatschappelijkheidsbestrijding in Nederland 1914-1970, Adrianne Dercksen en Loes Verplancke; De huisvesting van asociale gezinnen te Amsterdam, Gemeentelijken Woningdienst Amsterdam. Wonen op achterstand, Jos van Dieten, Stedelijk Instituut voor Sociaal Werk Maastricht 

Het Dorp

Bouw, 1 september 2002

Bouwers kijken liefst vooruit. Toch is het noodzakelijk om af en toe terug te kijken, al is het maar om vanuit het verleden een nieuw licht te laten schijnen over het heden. De serie ‘na dato’ onderzoekt vergeten episodes uit de bouwgeschiedenis. Deze maand: Het Dorp.De plattegrond bij de ingang van Het Dorp is oud want hij vermeldt nog het Aral-tankstation dat in 1993 is afgebroken. Ook andere voorzieningen staan nog wel op de kaart, maar zijn in werkelijkheid al lang verdwenen: de grote loods van de sociale werkvoorziening, het ANWB-kantoor, het postkantoor, de personeelsflat. Het wegvallen van die voorzieningen is een gevoelige slag voor Het Dorp, Nederlands bekendste woonvoorziening voor lichamelijke gehandicapten. Er komen nauwelijks meer mensen van buiten en zo wordt Het Dorp steeds meer een getto in plaats van de beoogde volwaardige wijk van Arnhem. De supermarkt en de kapsalon bestaan nog wel, maar zij trekken bijna alleen bewoners en moeten met kunst- en vliegwerk overeind worden gehouden.De sluitingen zijn te wijten aan een complex van factoren: aangescherpte milieuwetgeving deed het tankstation de das om, het personeel wilde liever in de stad wonen, het steeds zwaarder worden van de handicaps zorgde voor sluiting van de werkvoorziening. Maar ook de gekozen locatie speelde een grote rol: Het Dorp ligt ingeklemd tussen een vierbaansweg en een spoorlijn, stedenbouwkundig was het daardoor van het begin af aan een geïsoleerde wijk. Tegenwoordig wordt die isolatie nog eens extra benadrukt door de dichtgemetselde ramen van het voormalige ANWB-kantoor en van de tankshop, de gebouwen fungeren nu onbedoeld als muur om Het Dorp. Er was nog een tweede bezwaar aan het terrein waarop Het Dorp moest verrijzen: het is sterk geaccidenteerd en wie gaat er nu een gehandicaptendorp bouwen op een helling? Dit tweede nadeel is door Van den Broek en Bakema echter verbluffend slim opgelost. Toen het bureau in 1963 - een half jaar na Mies Bouwmans tv-actie ‘Open Het Dorp’ - de opdracht kreeg voor de bouw van minstens driehonderd woningen voor gehandicapten, begon het met het ontwerp van een module van 24 vierkante meter. Deze oppervlakte stuitte aanvankelijk op grote bezwaren: het ministerie van Sociale Zaken en Volksgezondheid vond 16 vierkante meter, de standaardgrootte in een verpleeghuis, genoeg. Om de voorzitter van de ziekenhuiscommissie te overtuigen werd met plakband de contour van een woning op de grond uitgezet en mocht hij in een rolstoel proberen of het kleiner kon. Nee dus.De modules werden vervolgens gegroepeerd: negen bewoners, een badruimte, een trefpunt en een werkruimte voor een 'dogela' (Dorpsgemeenschapsleidster Arnhem, ze mocht geen zuster heten want dat deed aan een verpleeghuis denken). In de eerste maquettes zijn de woningen geclusterd rond de werkruimte. Later werden de modules op een rijtje gelegd en kwamen ze aan een overdekte straat te liggen: elke woning had zo een eigen voordeur die de privacy waarborgde. Als je naar het trefpunt of naar de badkamer wilde - de woningen hadden slechts een piepkleine natte cel - dan moest je de straat over. Het idee van de binnenstraten werd systematisch doorgevoerd: op de plaats waar het terrein daalde, werd onder de straat een tweede straat met modules gelegd, et cetera. Op het einde van het terrein lagen vier verdiepingen op elkaar, onderling verbonden met liften: het hoogteverschil was opgelost. In totaal werden 450 woningen gebouwd, verdeeld over acht 'fasen' van verschillende omvang. Conform de filosofie van het modernisme werd de functie van de ruimtes aan de buitenkant leesbaar gemaakt. Door het geaccidenteerde terrein kon je op de daken kijken, dus moest ook de vijfde gevel de onderliggende functies weerspiegelen. De straten werden lager gemaakt dan de woningen, 2 meter en 14,5 centimeter om precies te zijn, eigenlijk meer een lage gang dan een straat. Uitvoerend architect Van der Vet was een man van ijzeren consequentie: ook de onderste straten - waarvan je het dak helemaal niet kon zien - kregen een plafond van 2,145 meter, de extra hoogte verborg hij achter een loos plafond.Het waren de jaren zestig en Van der Vet combineerde het modernisme met de ontwerpprincipes van oude steden: geen lange zichtlijnen, maar kronkelende straten en pleinen die uitdagen om verder te gaan. In de praktijk betekende dat veel hoeken en donkere gangen. Het asfalt op de grond en de bruine schrootjes tegen het plafond maakten het er niet beter op. Die somberheid gold overigens alleen de binnenstraten, van buiten is Het Dorp kloek en ruim. Alle gebouwen zijn uitgevoerd in een robuuste rode baksteen, bijna zo groot als een klinker. Een gulle gever had er duizenden geschonken en die bleken wonderwel in de weelderig groene omgeving te passen.De wet van de remmende voorsprong zorgde dat Het Dorp begin jaren tachtig te kampen kreeg met leegstand. Geïntegreerd wonen was in heel Nederland de norm geworden: aangepaste huizen midden in een wijk, hulp op maat, kleinschalige woonvormen. De huizen van Het Dorp bleken na vijftien jaar bovendien veel te klein. Van den Broek en Bakema werd gevraagd een renovatieplan te maken voor de woningen, maar uitvoerend architect Jan van Iersel wilde de opdracht alleen aannemen als hij ook de gangen, werkruimtes en trefpunten aan mocht pakken. 'Het idee van de binnenstraten was geweldig, maar ze waren donker en chaotisch, overal stonden rolstoelen', zegt Van Iersel, ‘in de geest van Bakema vond ik het onzinnig om mooie woningen in een slechte omgeving te maken.’ Hij kreeg zijn zin. Van Iersels aanpak was eenvoudig: voeg twee modules samen tot een. Maar de geschiedenis herhaalde zich: het College van Ziekenhuisvoorzieningen vond de woningen te groot worden, bovendien dacht men in 1987 dat 'een voorziening als Het Dorp in de toekomst niet meer nodig zal zijn.' Maar het ministerie, inmiddels WVC geheten, legde het negatieve advies naast zich neer. Het budget werd zelfs ruim verdubbeld tot 27,5 miljoen gulden, bijna net zo veel als de oorspronkelijke stichtingskosten. Het Dorp legde er zelf nog eens tien miljoen bij.De oude woningen, badkamers en werkruimtes werden samengevoegd tot woningen van 48 vierkante meter, de trefpunten bestonden al uit twee units en konden direct worden verbouwd. Per 27 woningen voegde Van Iersel een grote gemeenschappelijke ruimte toe om te eten en te verblijven: het restopunt. De nieuwe groepsgrootte was vanwege bezuinigingen al in de jaren zeventig ontstaan, de bouwkundige structuur werd daarmee nu in overeenstemming gebracht. De driehoekige restopunten zijn van buiten eigenlijk de enige zichtbare ingreep in het oorspronkelijke ontwerp. Vormtaal en materiaalgebruik blijven echter dicht bij het origineel, achteraf had Van Iersel misschien wel een groter contrast willen aanbrengen tussen oud en nieuw. 'Maar ja, ik heb het belangrijk gevonden om de bewoners niet op te schepen met mijn architectonische vormwil.' In de verdubbelde woningen kon Van Iersel een keuken kwijt en een grote natte cel waarin hij een dubbele oplaadplek voor rolstoelen maakte: 'Als mensen gaan samenwonen hoeven ze niet meer te verhuizen.' De obstakelvrije gangen werden door Van Iersel verder opengemaakt: berghokken zijn opgeruimd, zichtlijnen waar mogelijk hersteld en lichtbakken boven alle voordeuren moeten de somberte verdrijven. Op de grond maakte het asfalt plaats voor een lichtgrijze gietvloer, het plafond kreeg een richtingloze berkenhouten betimmering. Verhoging van het plafond tot 2 meter 60 bleek helaas te kostbaar omdat dan alle leidingstraten verplaatst moesten worden.Op punten waar de zichtlijn lang genoeg is geworden en waar aan een van beide zijden voldoende glas is, heb je nu eindelijk het gevoel dat je door een echte straat loopt. Dat effect wordt versterkt door de snelheden die bewoners met hun invalidenwagens in de binnenstraten weten te halen. Het woongedeelte van Het Dorp is weer geheel bij de tijd. Van Iersel zou graag nog verdergaan met de renovatie, er is al een centrumplan opgesteld om de entree van Het Dorp te veranderen. 'De levendigheid is enorm afgenomen, daarom moet je de resterende gemeenschappelijke functies - zoals het café, de fietsenwerkplaats en de twee activiteitencentra - concentreren aan de Dorpsbrink. De personeelsflat, waar nu kantoren in zitten, moet deels weg, die stond daar altijd al verkeerd in verband met de bezonning van het plein. Door de relatie met de wijk aan de overkant te verbeteren kan tegelijk ook de stedenbouwkundige isolatie worden verminderd.' Van Iersel heeft weinig hoop dat het tot uitvoering komt: 'Sinds Het Dorp is opgegaan in het grotere verband van de Siza Dorp Groep lijkt de pioniersgeest verdwenen.' Weinig hoop biedt ook het recente onderzoek van het Nederlands Instituut voor Zorg en Welzijn. Het NIZW constateerde dat de behoefte aan intensieve zorg in Het Dorp toeneemt en dat de oorspronkelijke functie - zelfstandig wonen - minder belangrijk wordt. Het bestuur van de Siza Dorp Groep beraadt zich nu op 'differentiatie van zorg en accommodatie', maar de richting lijkt onvermijdelijk: Het Dorp wordt een gespecialiseerde instelling in plaats van een gewone wijk van Arnhem.Literatuur: Het Dorp van binnen en buiten 1962-1997, Harry Dietz

Corporatiestrijd in Lelystad

Bouw, 1 juni 2002

Bouwers kijken liefst vooruit. Toch is het noodzakelijk om af en toe terug te kijken, al is het maar om vanuit het verleden een nieuw licht te laten schijnen over het heden. De serie ‘na dato’ onderzoekt vergeten episodes uit de bouwgeschiedenis. Deze maand: de corporaties van LelystadWie station Lelystad aan de westkant verlaat, stuit op een zandvlakte met betonskeletten van rijtjeshuizen, grote zandhopen en grommende draglines. Even denk je aan een Vinex-locatie in aanbouw, maar als je verder loopt zie je het verval: resten behang op slaapkamermuren, afbladderende schrootjeswanden, een stuk vitrage dat wappert in de wind. De 708 huizen van Schouw-Oost zaten vol asbest, daarom gaat de hele buurt tegen de vlakte. Schouw-Oost was een van de vele molenstenen die christelijke woningcorporatie De Opdracht om haar nek had hangen. WBL, de algemene woningcorporatie van Lelystad, had haar zaken beter voor elkaar: betere woningen, minder leegstand. Geen wonder, vond De Opdracht: zij had de slechte woningen in haar maag gesplitst gekregen door WBL. Onzin, vond WBL, De Opdracht was zelf bij de verdeling geweest en had ook nee kunnen zeggen, de problemen van De Opdracht waren gewoon te wijten aan haar zwalkende koers.Verzuilde reflex Op de tekentafels zou Lelystad de modernste stad van Nederland worden, deze New Town zou de voordelen van het suburbane leven combineren met een stedelijk voorzieningenniveau. Ook de bouw werd rationeel ter hand genomen: alle macht kwam bij de Rijksdienst IJsselmeerpolders te liggen. Die was niet alleen verantwoordelijk voor het stedenbouwkundig plan en het ontwerp van de huizen, maar ook voor de financiering. Eind jaren zestig werden de eerste 2.230 woningen uit eigen zak, dat wil zeggen uit de kas van Verkeer en Waterstaat, betaald. Later kwam er een 'rijkswoningbouwstichting' met bestuurders die werden aangesteld door het kabinet. Niks maatschappelijk middenveld dus, gewoon gecentraliseerde macht. In de loop van de jaren zeventig werd Lelystad een normale stad: de directeur van de Rijksdienst mocht niet langer tevens landdrost spelen, er kwam een gemeentebestuur met een college van B en W en er moest een gewone woningbouwcorporatie komen. Eén woningcorporatie leek voldoende, zo groot was Lelystad nu ook weer niet. In 1976 ging een groepje PvdA’ers aan de slag met de vorming van Woningbouwvereniging Lelystad (WBL). Omdat ze wel inzagen dat een geheel rode corporatie niet acceptabel was, trokken ze ook een VVD- en een CDA-bestuurder aan. Het was de tijd van de punk, het vechtkabinet van Den Uyl, de Molukse treinkapingen, maar toch dook plotseling de verzuilde reflex op: naast een corporatie op algemene grondslag moest er ook een christelijke corporatie komen. Daarbij speelde de NCIV, de christelijke koepel van corporaties, een belangrijke rol: hoe meer woningen bij christelijke corporaties, des te meer geld en macht. Lokale christelijke bestuurders, zonder ervaring in de bouwwereld, richtten toen De Opdracht op. Ondertussen was WBL er al in geslaagd om Berend Doorten aan te trekken, de spil van de Rijksdienst IJsselmeerpolders. ‘Ik heb de halve stad gebouwd', zegt hij zonder valse bescheidenheid. Doortens oordeel speelde een grote rol bij de keuze van de buurten die WBL uit de boedel wilde hebben. Zo koos WBL de buurt Grijze Kempenaar - genoemd naar de grijze betonstenen - ook al had deze buurt een slechte naam omdat er zeventig procent Amsterdammers woonde, vooral stadsvernieuwingsurgenten uit de Kinkerbuurt en Indische Buurt. Doorten: 'Kijk, met Amsterdammers moet je om kunnen en willen gaan, en daarbij merkte ik dat er een goede sfeer hing. Dat is ook gebleken, zelfs in de tijden van leegstand bleef de buurt stabiel.' Toch kreeg ook WBL haar portie problemen: zij werd de eigenaar van 131 HAT-eenheden, de Tjalk-flats. De Opdracht wilde deze flats niet hebben, want ze vreesde dat die jongeren al ras zouden gaan hokken en dat strookte niet met haar christelijke grondslag. Juist de Tjalk-flats werden het eerste probleem van Lelystad: inbraken, geweld,verpaupering, brandstichting. De HAT-eenheden zijn nooit allemaal verhuurd geraakt, en in 1983 besloot de WBL al om verdere verhuur te staken en de bewoners uit te plaatsen. Twee jaar later was het complex leeg en nog twee jaar later was er genoeg geld om het te verbouwen tot seniorenwoningen.Revolutionaire ramp WBL kampte eerder met leegstand dan De Opdracht en dat bleek louterend te werken. Terwijl WBL een rigoureus beleid uitzette met de Kniknotitie - die een knik in de leegstand teweeg moest brengen - modderde De Opdracht door. Met de mond onderschreef ze het beleid van WBL - liever leegstand dan negatieve inplaatsing - maar in de praktijk kon iedereen die dat wilde bij hen een woning huren. ‘De Telegraaf kopte dat de Reclassering al haar klantjes in Lelystad dumpte, en achteraf moet je toegeven dat dat klopte’, zegt Arend Heidenrijk die indertijd als woonmaatschappelijk werker voor De Opdracht werkte. ‘Huurders die bij ons aanklopten en die we liever niet wilden, adviseerden we om eens bij De Opdracht te gaan kijken’ zegt voormalig WBL’er Rita Hartmans. Veelvuldige wisselingen in het management van De Opdracht verergerden de zwalkende koers. En dan waren er de problemen met de technische staat van de woningen. De hemelwaterafvoerloze huizen in de wijken Jol en Galjoen, alle 737 van De Opdracht, trokken vlak na de oplevering horden belangstellenden uit binnen- en buitenland. Al snel bleek het revolutionaire systeem een ramp. De Opdracht claimde bij de Rijksdienst IJsselmeerpolders veertig miljoen gulden voor achterstallig onderhoud, uiteindelijk kreeg ze via de rechter tien miljoen. Langzaam zakte De Opdracht steeds verder weg. ‘Als we via advertenties een goede potentiële huurder kregen, dan brachten we hem met de auto naar onze woningen en vermeden we angstvallig de verloederde buurten van De Opdracht’, vertelt Hartmans. In 1992 werd De Opdracht met geld van het Centraal Fonds voor de Volkshuisvesting gesaneerd. ‘Meteen daarna hebben we hier op het stadhuis gezegd: we moeten proberen om tot één sterke coöperatie te komen’, zegt wethouder Bas Jan van Bochove. De CDA-wethouder was de ideale man om de corporaties zo ver te krijgen: zijn aantreden bij de dienst Volkshuisvesting doorbrak het enorme wantrouwen dat De Opdracht voelde voor een ambtelijke dienst die werd bevolkt door ex-WBL’ers. Toch duurde het vijf volle jaren voor het zover was. ‘Ze praatten als doven met de ruggen naar elkaar toe’, zegt Van Bochove op zijn laatste werkdag in Lelystad. Na twaalf jaar wethouderschap vertrok hij vorige mand naar de Tweede Kamer. Sterke druk vanuit het ministerie van VROM plus de belofte van het Centraal Fonds voor de Volkshuisvesting om nog een tweede maal financiële steun te geven aan De Opdracht, leidden in 1997 tot een fusie. Of eigenlijk tot een liquidatie van De Opdracht: de WBL bleef als toegelaten instelling bestaan, maar ging voor de goede vrede verder onder naam Centrada. Inmiddels is Centrada een strategische alliantie aangegaan binnen Lieven de Key.Voordelen van het vijanddenken Was het Lelystad anders vergaan als er, zoals gepland, gewoon één corporatie was gekomen? ‘We hadden de problemen effectiever aan kunnen pakken’, zegt Bochove, ‘maar slechts marginaal. De gigantische leegstand kwam natuurlijk in de eerste plaats door de bouw van Almere, de economische crisis en de veel te late aanleg van spoor en snelweg.’ Berend Doorten, die meteen na de fusie met de VUT ging, twijfelt: ‘Ik moet er niet aan denken dat we indertijd nog tweemaal zo snel een organisatie uit de grond hadden moeten trekken.’ En Heidenrijk en Hartmans, inmiddels allebei overtuigde Centrada’ers, zeggen terugblikkend dat de corporaties elkaar juist scherp hielden: ‘Elke maand keek je naar de leegstandscijfers, je wilde het vooral niet slechter doen dan de vijand.’ 

icon

Flatneurose

Bouw, 1 december 2001

Voor de oorlog waren flats bestemd voor mensen met geld, pas tijdens de wederopbouw werd het een massaproduct. Het begrip flatneurose raakte in zwang, vooral de galerijflat kreeg al snel een slechte reputatie.

Het gesloten bouwblok

Bouw, 1 september 2001

Bouwers kijken liefst vooruit. Toch is het ook noodzakelijk om terug te kijken, al is het maar om vanuit het verleden een nieuw licht te laten schijnen over het heden. De serie ‘na dato’ onderzoekt vergeten episodes uit de bouwgeschiedenis. Deze maand: het gesloten bouwblok.Vraag een kind een huis te tekenen en je krijgt een vrijstaand huis met een schuin dak. Ook al is het kind geboren en getogen in een flat, dan nog krijg je een archetypisch huis met een schoorsteen, een eigen voordeur en plantjes voor de ramen. Iets soortgelijks gebeurt als je vraagt om een stad: tien tegen een dat een kind dan een rij aaneengesloten huizen tekent die direct aan de straat grenzen. Als je op papier de hoek om zou kunnen, zou de rij daar gewoon verder blijken te gaan. Voilá: het gesloten bouwblok in notedop. Net zo goed als het vrijstaande huis de uitzondering op de regel is geworden, zo is het gesloten bouwblok een achterhaald concept. De moderne stedenbouw maakte korte metten met de eeuwenlange praktijk van de stedelijke ontwikkeling. Strokenbouw luidde het mantra van de moderne stedenbouw, het bouwblok leek een gesloten hoofdstuk. Leek, want een voorzichtige kentering is zichtbaar. Maar hoe heeft het in de eerste plaats zover kunnen komen?Het bouwblok is geen uitvinding, het is een bijproduct van de verdichting van steden. Straten met vrijstaande huizen werden in de loop der tijd steeds verder volgebouwd. De middeleeuwse keur – de voorloper van de gemeentelijke verordening - legde rooilijnen vast om te zorgen dat de openbare ruimte niet werd opgeslokt, zo ontstonden gesloten wanden. Op de binnenterreinen van de bouwblokken vonden allerlei functies een onderkomen: ambachtelijke bedrijven, parken, kloosters, loodsen, wasplaatsen, sloppen. Zo ontstond een stad die was opgebouwd uit blokken met een strakke, openbare voorkant en een complexe, diffuse achterkant. Het was Haussmann die met deze traditie brak toen hij in 1853 zijn radicale herstructureringsplannen voor Parijs ontvouwde. Haussmann trok zijn grote boulevards dwars door de stad, verdreef de industrie naar de buitenwijken en scheidde arme en rijke Parijzenaars. Nog altijd lagen er gesloten bouwblokken tussen de boulevards, vaak driehoekig van vorm, maar die waren zo klein dat er geen plaats meer was voor een wildgroei van functies. In plaats daarvan kwamen er semi-openbare hoven die meerdere percelen ontsloten en waar orde en regelmaat heersten. Het wezenlijke kenmerk van bouwblokken – de tegenstelling tussen de voorkant en de achterkant/binnenkant – verdween daarmee, schrijven Jean Castex c.s. in ‘De rationele stad; van bouwblok tot wooneenheid’. In het voorwoord noemen de drie Franse auteurs hun boek ‘de studie van een doodstrijd’. Als volgende stap in de spiraal naar beneden beschrijven ze de Engelse tuinsteden uit het begin van de twintigste eeuw. Aanvankelijk werden er pogingen gedaan om stedelijkheid en beslotenheid te creëren in de zee van vrijstaande cottages. Het belangrijkste middel daarvoor was de ‘close’, meestal een doodlopende straat die aan drie zijden werd omsloten door zorgvuldig geplaatste huizen die verbonden waren met muren. Al snel verloor deze ‘herinterpretatie van het boerenhof’ het van de losse kavels: het bouwblok werd steeds verder opengegooid. Het gesloten bouwblok leefde nog één keer op, bij de Amsterdamse School. Want de Amsterdamse School behelsde veel meer dan de gevelarchitectuur waartoe ze vaak gereduceerd wordt: er was veel aandacht voor de structuur van de wijk waarbij het blok als organiserend element diende. In de Spaarndammerbuurt werd geëxperimenteerd met verschillende soorten van openbaarheid. Enerzijds waren er traditionele bouwblokken met speelplaatsen en tuinen aan de binnenzijde en onderdoorgangen naar de straat, maar er waren ook samengestelde blokken die uit dubbele rij huizen bestonden, zodat er aan de binnenzijde een openbaar plein ontstond. Verder werd er systematisch onderzoek verricht naar oplossingen voor de eenzijdige oriëntatie van de woningen en voor de problemen bij de hoekpanden. Castex wijst 1934 aan als einde van het blok in Amsterdam. In dat jaar bouwde Piet Zanstra een schijf met atelierwoningen aan de Zomerdijkstraat. Deze schijf was niet langer onderdeel van een blok: ‘de oriëntatie van de ruimte beperkt zich tot een oriëntatie op de zon.’ Overigens was Rotterdam de hoofdstad al voorgegaan met het afschaffen van het bouwblok: twee jaar eerder ontwierpen Brinkman en Van der Vlugt de flat Bergpolder. Het lot van het bouwblok is dan bijna beslist. In de vooroorlogse stadsuitbreidingen van Frankfurt viert het modernisme hoogtij: de strokenbouw komt op en het blok is alleen nog in rudimentaire vorm te herkennen doordat de flats nog een voor- en een achterkant hebben. Aan dit laatste verschil maakt Le Corbusier een einde met zijn Unités d’Habitation: reuzenflats op pootjes in een parkachtige omgeving. De stad heeft opgehouden te bestaan en is vervangen door een verzameling objecten.Maar helemaal dood is het bouwblok niet. Net zoals in een horrorfilm het monster aan het einde weer opduikt, zo is het bouwblok aan een revival begonnen. De onvrede met de anti stedelijke stedenbouw uitte zich vooreerst in theoretische werken, zoals het boek van Castex uit 1975, maar het afgelopen decennium is het bouwblok ook teruggekeerd in het straatbeeld. Dat wil overigens niet zeggen dat er weer klassieke negentiende-eeuwse blokken worden gebouwd, de historische reconstructie van Berlin-Mitte is wat dat betreft een uitzondering. In Nederland wordt volop gespeeld met variaties op het bouwblok, waarbij het centrale thema de verhouding tussen de openbare en de private ruimte is, en de vormgeving van de overgang tussen die twee. ‘De internationale aandacht voor de Nederlandse architectuur heeft veel te maken met deze pogingen tot herdefinitie van het bouwblok’, zegt Han Meyer , docent stedenbouwkundig ontwerpen aan de TU Delft. De bebouwing van het Oostelijke Havengebied in Amsterdam biedt een fraaie staalkaart. Op het KNSM-eiland staan superblokken, bouwblokken die uit één gebouw bestaan. Zondermeer het krachtigste voorbeeld daarvan is woongebouw Piraeus van Hans Kollhoff , dat zowel afgesloten als openbare binnenruimtes omvat. Eén pier verder, op Borneo Sporenburg, greep Adriaan Geuze terug op de zeventiende-eeuwse opbouw van de Jordaan. Omdat iedereen een voordeur aan de grond moest krijgen, kregen zijn bouwblokken alleen een buitenkant: voor binnenruimtes was simpelweg geen plaats meer. Binnenruimtes vind je wel op het Java-eiland. Sjoerd Soeters borduurde voort op het keurblok van de Amsterdamse grachtengordel en legde alleen de rooilijn en de verkaveling vast, daarbinnen konden architecten hun gang gaan. Soeters sloot de  bouwblokken echter niet af, er meandert een fietspad tussen de blokken door zodat de binnenterreinen openbaar toegankelijk zijn. Voor het echte gesloten bouwblok, met een harde tegenstelling tussen de openbare buitenkant en de private binnenkant, moet je naar de Rotterdamse Kop van Zuid. Zo goed als Rotterdam het gesloten bouwblok eerder afschafte dan Amsterdam, zo was het ook sneller met de herintroductie ervan. De woningblokken van Frits van Dongen omvatten, onzichtbaar voor het oog van de voorbijganger, binnenhoven met tennisbanen en een berkentuin. De stad leeft weer.  

Woonerf klassiek of nieuwe stijl

Bouw, 1 juli 2001

Bouwers kijken liefst vooruit. Toch is het noodzakelijk om af en toe terug te kijken, al is het maar om vanuit het verleden een nieuw licht te laten schijnen over het heden. De serie ‘na dato’ onderzoekt vergeten episodes uit de bouwgeschiedenis. Deze maand: het woonerf.Bielzen, geveltuinen, klimrekken, verkeersdrempels en bomen midden op de weg, dat waren de belangrijkste ingrediënten van het klassieke woonerf. Vaak was het een optelsom van zoveel mogelijk inrichtingselementen, alsof een kind opdracht had gekregen om de hele blokkendoos te gebruiken. De lange lijn was taboe: overal knikken, verspringingen, hoeken en een patchwork van verschillende soorten klinkers. In weerwil van de zachte, vloeiende vormen die in de jaren zeventig de mode bepaalden, waren de woonerven hard en hoekig, met de zware eiken biels als onbetwist symbool. En nu de techniek het eindelijk mogelijk maakt om de zwierige lijnen van vloeistofdia’s te realiseren, is het woonerf volledig uit de gratie geraakt. Tussen 1992 en 1996 nam het aantal erven volgens cijfers van het CBS met veertig procent af tot iets minder dan vierduizend.Kratje bier Het woonerf is onlosmakelijk verbonden met de buurtinspraak en actiecomités van de jaren zeventig, maar oorspronkelijk komt het begrip voort uit een geheel andere visie. Stedenbouwkundige Niek de Boer bedacht het woonerf in1965 toen hij de wijk Emmerhout ontwierp, een grootschalige stadsuitbreiding van Emmen waarin de idealen van de CIAM gedachte nog springlevend zijn: scheiding van verkeersstromen, een hiërarchische ordening van de wegen. De Boer zag de straat als verlengstuk van de woning, en daarvoor moest de auto worden teruggedrongen. Hij maakte grote buurtontsluitingswegen die toegang gaven tot cul de sacs die werden ingericht als voetgangersgebieden met wat bescheiden parkeerplaatsen. ‘Dit zijn woonerven zoals ze horen, met die latere variant waar de auto overal kan komen wil ik niet geassocieerd worden’, zegt De Boer nu. Toch werd precies de menging van spelende kinderen en automobilisten de essentie van het woonerf. De auto was er te gast, en als hij zich netjes gedroeg was hij zelfs een welkome gast. Dit woonerf-nieuwe-stijl is geboren in Delft en een van de belangrijkste drijvende krachten erachter  was Joost Vahl, een leerling van Niek de Boer. Hij studeerde in 1969 af en zette de hiërarchische indeling van wegen radicaal overboord: kinderen en bejaarden moesten zich letterlijk overal veilig weten, alleen op snelwegen mocht het primaat van de auto blijven bestaan. In 1970 legde de Dienst Openbare Werken de eerste verkeersdrempel in de binnenstad van Delft, al snel stond die bekend als de ‘Vahl-heuvel’. Het was een klap in het gezicht van de automobilist die als symbool van de vooruitgang tot dan toe ruim baan had gekregen. Een raadslid klaagde dat de flesjes bier op zijn achterbank braken als hij over de drempel reed, waarop de directeur Openbare Werken hem publiekelijk het advies gaf om minder te drinken of zachter te rijden. De beweging kreeg extra wind in de zeilen door de publicatie van het artikel ‘Stop de Kindermoord’ van Volkskrantjournalist Vic Langenhoff die zelf een kind had verloren aan het autoverkeer. Oude straatjes in volkswijken gingen op de schop, maar ook het ontwerp voor de Delftse nieuwbouwwijk Tanthof – oorspronkelijk van de strenge hand van Bakema – werd grondig onder handen genomen.Bobbelpot De verbeelding was aan de macht: in Delft had je een ‘belboom’ waar burgers telefonisch een boom voor hun deur konden bestellen. Rotterdam had een ‘bobbelpot’ waar een miljoen gulden in zat: iedereen die wilde kreeg een drempel voor zijn deur zodat er soms drie achter elkaar lagen en dan weer hele stukken niets. In Eindhoven en Rijswijk werden grootschalige experimenten gehouden. In 1976 was het speelkwartier voorbij: de woonerven hadden zoveel succes dat er een wettelijke regeling kwam waarin de minimumeisen werden vastgelegd, het geheel werd bekroond met een blauw bord met een wit huis. Langzaam kalfde de invloed van stedenbouwkundigen af ten gunste van verkeerskundigen. Voortaan moest er elke vijftig meter een drempel komen, ook in doodlopende straten. Zelf werkte Vahl toen al lang in Lelystad, waar hij de Waterwijk geheel ontwierp op een snelheid van vijftien kilometer per uur, het stapvoetstempo van een paard. Maar een bord woonerf kwam er niet meer aan te pas. ‘Ik heb sowieso een hekel aan borden. Je moet je ontwerp zo maken dat er niet harder gereden kán worden. De truc is: zorg dat het gevaarlijk oogt, dan is het juist veilig.’ In 1986 kreeg hij voor zijn ontwerpen de Volvo Traffic Safety Award. In zijn dankwoord noemde hij deze autoprijs ‘een vreemde, ietwat pijnlijke ervaring’.Dutch woenerfs De grootste klap voor de woonerven was de wettelijke invoering van de dertig kilometerzones in 1983. Vanaf dat moment kregen gemeentes een derde optie, naast het woonerf en de standaardstraat. Zo’n zone was niet alleen goedkoper – een kwestie van een paar drempels – maar kwam ook tegemoet aan de onvrede van ouders die klaagden dat hun kinderen op een woonerf niet leerden om op de stoep te blijven. Terwijl het woonerf in Nederland langzaam in de vergetelheid raakte, begon het in het buitenland aan een tweede leven. Uit Frankrijk, Duitsland, Engeland en Amerika stroomden stedenbouwers, politici en bewonersgroepen toe en vertelden thuis over cours urbaines, Wohnbereichen of residential precincts. Maar vaak handhaafden ze het Nederlandse woord en praatten ze over woenerfs. ‘Vooral in Frankrijk zijn in de jaren tachtig prachtige dingen ontworpen om de auto te dresseren’, vertelt Boudewijn Bach, docent stedenbouwkundig ontwerpen aan de TU Delft. Ook Bach is een oudgediende uit de woonerfbeweging, vijf jaar geleden kreeg hij een fellowship om in Amerika lezingen te houden over de woonerven. ‘Je ziet onze oude ideeën aanslaan bij de beweging van new urbanism, in Engeland worden ze opgepikt door groepen die zich sterk maken voor home zones. Het is schande dat Nederlandse stedenbouwers het heft uit handen hebben gegeven aan de verkeerskundigen.’Nieuwe toekomst? Het is verleidelijk om bij woonerven alleen te denken aan truttigheid, maar dat zou de kracht van het concept ontkennen. Woonerven verenigen en verzoenen tegenstellingen, en daarmee bieden ze een alternatief voor de standaardreactie van planologen en stedenbouwers om functies rigoureus te scheiden met hekken, veiligheidszones, ongelijkvloerse kruisingen en borden, veel borden. Heel voorzichtig zie je ook in Nederland weer nieuwe initiatieven van de grond komen. Zo won het Friese dorp Haskerhorne een eerste prijs in de prijsvraag Duurzaam Veilig Leven 2000 met de aanleg van een kerkplein dwars over een doorgaande weg. Het plein zorgt dat het kerkje niet langer weggedrukt aan de kant van de weg ligt en het dwingt automobilisten om gas terug te nemen. ‘Hij is in feite een gast op het kerkplein’, schrijven de inzenders. En er is geen biels of verkeersbord te zien.

Schiedam verruilt duurzaamheid voor romantiek

Bouw, 1 mei 2002

Bouwers kijken liefst vooruit. Toch is het noodzakelijk om af en toe terug te kijken, al is het maar om vanuit het verleden een nieuw licht te laten schijnen over het heden. De serie ‘na dato’ onderzoekt vergeten episodes uit de bouwgeschiedenis. Deze maand: de duurzaamheid van Schiedam.De revolutie van het duurzaam bouwen begon bij hippies, kabouters en milieuactivisten, de geïnstitutionaliseerde revolutie begon in Schiedam. Onder wethouder Chris Zijdeveld werd daar in de jaren tachtig voor het eerst geprobeerd om een complete duurzame wijk te bouwen. De term 'duurzaam bouwen' was overigens nog niet in zwang, toen heette het nog milieubewust of ecologisch bouwen. Energiezuinigheid was sinds de energiecrisis van 1973 het leidende beginsel, maar er was ook aandacht voor microklimaat, regenwaterberging, fietspaden en groenvoorzieningen. Het belangrijkste wapenfeit van Zijdeveld is Spaland-West, een wijk die tussen 1989 en 1995 werd gebouwd aan de noordzijde van Schiedam. Vrolijk word je niet van een bezoek aan deze wijk, hier hangt de armetierige, liefdeloze sfeer van de jaren tachtig. Spaland-West bestaat uit vier doolhofbuurten die elk slechts met één straat verbonden zijn met de ringweg, de Slimme Watering. Deze doodlopende woonerven herbergen een verzameling van losse bouwblokken die zich van elkaar niets aantrekken, meest rijtjeshuizen die keurig noord-zuid zijn gesitueerd zodat ze maximaal profiteren van de zon. Voor buurten met zoveel grondgebonden woningen is de dichtheid groot: 40 tot 45 woningen per hectare. De straten zijn smal gehouden en stoepen ontbreken, zodat veel woningen toch een - zij het zeer ondiepe - voortuin hebben gekregen. In de laatst gebouwde buurt, De Velden genaamd, is de dichtheid met 55 woningen per hectare nog groter. Hier zijn de voortuinen bijna geheel verdwenen en overheerst het steen, niet vanuit een duurzaamheidsfilosofie, de exploitatie moest gewoon kloppend worden gemaakt. Wel is dit de enige buurt waar je het streven naar duurzaamheid ook daadwerkelijk aan de huizen afziet: op de daken staan zonnecollectoren, van een afstand lijken het net geblindeerde tuimelramen. Ook is er in de verte nog een restje van het productiebos te zien dat Zijdeveld liet planten op het deel van Spaland dat pas later bebouwd zou worden. De snelgroeiende Robinia Pseudoacacia had het hout moeten leveren voor de bouw van de volgende generatie woningen, maar niemand weet waar de stammen na de kap van vorig jaar zijn gebleven. Waarschijnlijk heeft de houtversnipperaar er korte metten meegemaakt: opgeruimd staat netjes. Verder is er in Spaland-West eigenlijk niets te zien van de duurzame opzet. De geplande grasdaken bleken financieel niet haalbaar, het nutsbedrijf had geen trek in de kleine energiecentrales die her en der in de wijk moesten komen. Energiezuinigheid is onzichtbaar, het zit al bijna in het woord besloten: het gaat om iets dat niet gebruikt wordt. Maar toch vind je hier en daar uitzonderingen: in de voorloper van Spaland, de wijk Woudhoek, staat een opvallend blokje van 150 zeer zuinige woningen, de Ambachtenbuurt van architect Jon Kristinsson. Begin jaren tachtig gaf Zijdeveld opdracht om cv-loze woningen te ontwerpen. Kristinsson, die in 1992 hoogleraar Milieu Technisch Ontwerpen aan de TU Delft zou worden, haalde alles uit de kast: geïsoleerde heipalen, kierdichte deuren, verwarming door de combinatie van een waakvlamloze geiser met een warmtewisselaar en, duidelijk zichtbaar, luiken voor de ramen. De installaties zorgden voor een hoop problemen - 'We konden er bijna een monteur laten slapen', vertelt Wim Holierhoek, coördinator technische zaken - en uiteindelijk kregen de huizen tot opluchting van de bewoners een gewone centrale verwarming. Maar nog steeds is het energieverbruik extreem laag. Holierhoek: 'Met een paar kiloWatt houd je het warm, zelfs bij min tien.' Grappig detail zijn de trappenhuizen van het gestapelde deel van het complex: de wanden zijn zo goed geïsoleerd dat het trappenhuis een glazen buitendeur kon krijgen, een groter contrast met de kleine ramen met luiken is niet denkbaar. Bijna twintig jaar na oplevering oogt de waaiervormige Ambachtenbuurt nog steeds fris en helder. De open en gesloten luiken zorgen voor een steeds wisselend gevelbeeld. De straatjes lopen taps toe: op de kop staan de gestapelde woningen, verder het straatje in verlaagt het bouwblok zich tot eengezinswoningen. Deze laatste worden nu te koop aangeboden aan de zittende bewoners en gaan grif van de hand.In 1990 eindigde het wethouderschap van Zijdeveld, hij trok het land in en werd een onvermoeibaar ambassadeur voor alternatieve energie. Adri Reijnhout, zijn opvolger, had heel andere opvattingen over duurzaamheid. Deze D66-wethouder voelde de tijdgeest van de jaren negentig goed aan: duurzaamheid lag voor hem besloten in de kwaliteit van de architectuur en het samengaan van architectuur en stedenbouw. Ontwerp wijken waar mensen tot in lengte van dagen willen wonen, en je hebt vanzelf een duurzame wijk. Zo onzichtbaar als Zijdevelds duurzaamheid was, zo opvallend werd de nieuwe aanpak. Hey man, this is the nineties. Reijnhouts stokpaardje was Scandinavië en daar haalde hij Ralph Erskine vandaan om een stedenbouwkundig plan te maken voor het laatste stuk van Spaland. Op plattegronden stond dat al aangegeven als Spaland-Oost , maar dat vonden de projectontwikkelaars onaantrekkelijk en dus werd het 'Sveaparken, woonpark met Zweedse sferen'. Het eerste deel van de wijk is net opgeleverd: ossenbloedrode huizen met een houten gevelbetimmering, overstekende daken, keramische dakpannen en witte houten hekjes. En natuurlijk waterpartijen en kronkelende straten. De identiteit spat er aan alle kanten vanaf, je lijkt zo een folder van New Urbanism in te rijden. Opvallend is ook dat het woord duurzaamheid ontbreekt in de folders. 'Zorgvuldige vormgeving van woningen en woonomgeving, kindvriendelijk, menselijke maat, veel groen en water, harmonie, rust, ruimte en privacy, eigen identiteit', het staat er allemaal, maar blijkbaar is duurzaamheid geen aantrekkelijk PR-instrument. Toch zijn een aantal uitgangspunten van Spaland-West wel degelijk overgenomen: smalle straten zonder stoepen, uitstekende fietsverbindingen, opvang van hemelwater in de wijk en uiteraard goede isolatie, geen hardhout, milieuvriendelijke verf. Bij Spaland-West werden deze normen bevochten op de projectontwikkelaars, nu staan ze in het convenant Duurzaam Bouwen van de stadsregio Rotterdam die op basis van de Schiedamse ervaringen is opgesteld. Voor zover ze al niet standaard in het Bouwbesluit staan. De Schiedamse revolutie heeft daarmee het toppunt van institutionalisering bereikt. 'We beperken ons nu tot de controle van de uitgangspunten van het convenant', zegt Kees Rijke, hoofd Volkshuisvesting van Schiedam, 'en dat is al hard genoeg knokken. Vroeger zaten we er als dienst veel dichter op en was er veel kennis in huis. Maar ja, de gemeente werd op afstand gezet en veel kennis is verdwenen.' Toch wordt er onder druk van de gemeente in Sveaparken één experiment gerealiseerd: de wethouder wilde dat het Schiedamse bedrijf Itho de kans kreeg om in twintig woningen een experimentele klimaatinstallatie op basis van aardwarmte te plaatsen. 'De projectontwikkelaars pakten dat op, maar van harte ging het niet.'Duurzaamheid is in Schiedam geen speerpunt meer, tegenwoordig gaat het om de romantiek. Dat is jammer, experimenten als lichte stedenbouw zouden op deze slappe veenbodem het overwegen waard zijn: in Spaland-West is de gemeente nu bezig met een kostbare zandsuppletie om de inklinking van de afgelopen vijftien jaar te compenseren. Sveaparken tackelde dit probleem op de macho-manier: de bodem een paar jaar voorbelasten met extra zand zodat er meer water uit de bodem wordt geperst. Een nieuwe impuls voor de duurzaamheidsgedachte is in Schiedam niet te verwachten. Sinds 2000 is er een nieuwe wethouder, maar die heeft zijn handen vol aan de wederopbouwwijken. Sloop zal het leidende principe zijn van de Schiedamse stedenbouw in het eerste decennium van de 21-ste eeuw.

De Fokker-woning

Bouw, 1 maart 2002

Bouwers kijken liefst vooruit. Toch is het noodzakelijk om af en toe terug te kijken, al is het maar om vanuit het verleden een nieuw licht te laten schijnen over het heden. De serie ‘na dato’ onderzoekt vergeten episodes uit de bouwgeschiedenis. Deze maand: de instant homes van Fokker.De industriële productie van woningen vormt een onweerstaanbare droom voor de moderne architect. Voormannen als Le Corbusier en Gropius fantaseerden al over gestroomlijnde productiehallen waar perfecte woningen van de lopende band rolden, die zouden een einde maken aan de modderige bouwplaatsen waar gebouwen in elkaar geknutseld worden. Wetenschappelijkheid in plaats van improvisatie. En welke fabrikanten zouden daartoe beter in staat zijn dan vliegtuigbouwers, die immers de productie van grote objecten paren aan uiterste precisie? Begin jaren zestig begon Fokker na te denken over prefabwoningen om zijn productrange te verbreden. Het eerste ontwerp van het instant home stamt uit 1963 en was nog niet meer dan een tunnel uit sandwichpanelen op een onderbouw. Het werd pas menens toen de vliegtuigbouwer - samen met onder andere Shell, Hoogovens en Bruynzeel - door de gemeente Amsterdam werd uitgenodigd om plannen te ontwikkelen voor de Bijlmermeer. Eigenlijk had Fokker op dat moment nog nauwelijks een visie op industriële woningen en het bedrijf benaderde schielijk Johan Schepers, die was afgestudeerd op een modulair bouwsysteem. Schepers voelde er niets voor om, zoals de Stichting Architectuur Research [?] in die tijd adviseerde, lichtgewicht woningen op zware betonnen dragers te zetten. Hij ontwierp een flexibele stalen draagstructuur waarin kunststof modulen konden worden geschoven. Een woning bestond uit een of meer van deze dozen, bewoners konden vervolgens met standaardelementen als natte cellen, bedrading en keukens hun woning op de gewenste manier indelen. Daarmee verving Schepers de gangbare tweedeling drager inbouwpakket door de driedeling drager-module-inbouwpakket. Een paar weken na het kennismakingsgesprek werd Schepers op een vrijdagavond teruggebeld door Fokker: het bedrijf wilde met zijn idee verder, alleen moest het iets worden aangepast. De modules moesten er niet alleen van bovenaf in- en uitgetakeld kunnen worden, maar van alle zijden. En o ja, die wijziging moest wel snel worden doorgevoerd want maandagmorgen moest Fokker de plannen presenteren in Amsterdam. Schepers werkte nonstop door en kon maandagmorgen om zeven uur acht A4’tjes overhandigen aan de gereedstaande bedrijfschauffeur. Aan het systeem zou daarna niets wezenlijks meer veranderd worden, net zo min als aan het formaat van de verslaglegging: alle documentatie over de Fokkerwoning is consequent op A4 vastgelegd. Schepers heeft alle ordners thuis staan.Enkele maanden probeerden de verschillende fabrikanten om gezamenlijk een woning te ontwikkelen, maar de verschillen van inzicht bleken te groot. Vooral De Bond Aannemers Grootbedrijf zag niets in een product waarvoor zo weinig beton nodig was. Ook Shell en Hoogovens haakten af. Fokker ging alleen verder en formeerde een projectteam waar Schepers een à twee dagen per week aan deelnam. Schepers: ‘We konden de directie er gelukkig van overtuigen om ons niet te richten op eengezinswoningen. Dat is weliswaar eenvoudiger omdat je geen drager nodig hebt, maar tegelijk zou zo’n aanpak volledig oninteressant zijn: je vervangt alleen baksteen door kunststof, zonder ooit verder te kunnen ontwikkelen.’ Wel kreeg het projectteam een andere eis opgelegd: houd het simpel. Het grote voorbeeld was de Philishave: Philips had al schetsen voor een versie met drie koppen klaarliggen, maar bracht eerst de eenkoppige Philishave op de markt. Anders dan een gebouw, moet je producten als instant homes in de loop van de tijd kunnen opwaarderen. Ook moest Schepers werken met de bestaande machines en technieken, wel kreeg hij de toezegging dat hij later tien procent van de fabricagekosten mocht investeren in de vormgeving. Met dat geld hoopte Schepers te zijner tijd de gewenste verfijning van het ontwerp te bereiken. Bovendien golden de gouden principes van de vliegtuigbouw: één soort materiaal om verschillende uitzettingscoëfficiënten te vermijden en zo min mogelijk delingen. Zoals bij de vrachtversie van een Fokker Friendship de laadklep uit de romp wordt gezaagd, zo werden bij de woning de ramen er gewoon uitgezaagd. Om de woning transporteerbaar te houden maakte Fokker in de fabriek halve modulen, op de bouw werden die in elkaar gelijmd. Een complete module mat 5,70 meter in het vierkant en woog slechts drie ton.De woning is schaal één op één ontworpen, met de werkbank naast de tekentafel. Eind jaren zestig waren er nog nauwelijks prefabonderdelen op de markt, dus moest Fokker elk onderdeel en elk detail zelf ontwikkelen: een flexibel verbindingsstuk om modules aan elkaar te koppelen, een hoekverbindingssysteem dat geoctroieerd werd, peesprofielen voor de ramen, een brandwerende coating voor het polyester die later zijn weg vond naar de vliegtuigbouw. De badkamer is ontworpen als geïntegreerd inbouwelement, compleet met toilet, boiler, afzuigsysteem en scheerstopcontact. Een Belgisch bedrijf maakt een prachtig proefversie, helaas kantelde de vrachtwagen tijdens het overbrengen en moest Fokker de legpuzzel provisorisch in elkaar lijmen. De eerste proefwoning verrees in 1973 op het fabrieksterrein in Dordrecht. Daar was sowieso een portiersloge nodig, en door woning en portiersloge te combineren kwam Schepers aan de begeerde tweede bouwlaag. De proefwoning moest immers alle mogelijkheden van het systeem laten zien. Een jaar lang woonden drie verschillende huishoudens met kinderen in de proefwoning en later nog een alleenstaande onderzoeker. De ervaringen waren boven verwachting, eigenlijk waren er alleen bezwaren tegen de uitstraling: een van de proefbewoners pleitte voor steenstrips op de buitenkant om het een ‘echt huis’ te laten lijken. Door de goede isolatie bleek de woning binnen tien minuten op kamertemperatuur te zijn, nadeel was wel dat polyester geen accumulerende massa heeft en dat de woning dus ook snel afkoelde. Het bleek niet eens nodig om de module aan de stalen drager te bevestigen: de module was zo stabiel dat ze ook bij zware storm gewoon bleef liggen. Tevens bleek dat je bij twee bouwlagen ook zonder drager kon: het polyester was sterk genoeg om de modules gewoon op elkaar te zetten. Ook konden er zonder bezwaren meer ramen uitgespaard worden.Na een investering van zeven miljoen gulden begon de financiële motor van Fokker te haperen. Om voor subsidie in aanmerking te komen moest het instant home eerst het predikaat experimenteel krijgen van het ministerie van Vrom. Schepers: ‘De commissie had zo’n tweehonderd vragen opgesteld, maar na tien minuten rondkijken liet ze die lijst achterwege en we kregen het predikaat.’ Het ministerie van EZ zegde vervolgens subsidie toe en de toekomst zag er rooskleurig uit: kostencalculaties wezen uit dat de productie na drie tot vier jaar het break even-punt zou bereiken. Voor het zuidelijke deel van de Bijlmer was een plan gemaakt om de modules te schakelen tot ‘woonheuvels’, voor 2,3 miljoen gulden kon Fokker 83 woningen leveren. Verder ontwierp Schepers voor een van de Fokkerdirecteuren een woning van zeven modulen die iets boven de grond zweefden. En toen haalde Fokker, onverwachts, een grote opdracht voor de F16 binnen en het bedrijf besloot terug te keren tot zijn kernactiviteiten. Van de ene op de andere dag werd het instant home afgeblazen. Om daarover geen misverstanden te laten bestaan werd de proefwoning gesloopt. Vliegtuigbouwers leven in de toekomst, niet in het verleden, en dus resteren er alleen wat foto’s en een filmpje van de Fokkerwoning. Schepers durft er zijn hand niet voor in het vuur te steken dat de woning een succes zou zijn geworden, maar een gemiste kans vindt hij het wel. ‘Ik zie geen nieuwe partner met voldoende kennis, geld en ambitie om erin te stappen. De fabrikanten van semipermanente gebouwen zijn veel te traditioneel. Voor een industriële woning moet je een radicale sprong maken, daarbij kun je geen mensen gebruiken die te sterk zijn beïnvloed door de bouwwereld.’  

Ontwikkelaar van het eerste uur

Bouw, 1 januari 2002

Bouwers kijken liefst vooruit. Toch is het noodzakelijk om af en toe terug te kijken, al is het maar om vanuit het verleden een nieuw licht te laten schijnen over het heden. De serie ‘na dato’ onderzoekt vergeten episodes uit de bouwgeschiedenis. Deze maand: de man die Hoog Catharijne van de grond tilde.‘Locatie, locatie, locatie’. luidt het mantra der projectontwikkelaars. Dat blijkt dr. ir A. Feddes (75), een van de allereerste projectontwikkelaars van Nederland, niet alleen in zijn werk ter harte te hebben genomen, maar ook in zijn privéleven. Hij kocht namelijk in Bunnik een stuk grond aan de oever van de Kromme Rijn, met zicht op weilanden en een appelboomgaard. Zijn patiobungalow liet hij bouwen door K. Spruit, de architect die ook grote delen van Hoog Catharijne voor hem heeft ontworpen. Feddes was in 1950 de eerste student die civiele techniek combineerde met bedrijfskunde. Berenschot was toen hoogleraar in Delft en haalde hem naar zijn adviesbureau. Maar dat beviel Feddes niet zo, te veel interne opleidingen en te weinig tastbare resultaten. Ook het advieswerk bij Shell boeide niet voldoende: 'Oliewinning is tamelijk saai, het is net koeien melken.' Via de woningdienst Amsterdam kwam hij terecht bij de gemeente Beverwijk waar hij als hoofd van de bouwkundige afdeling meewerkte aan de ontwikkeling van de stad IJmond-Noord. Honderdduizend mensen zouden er komen wonen, maar uiteindelijk ketste de noodzakelijke fusie tussen Beverwijk, Velsen-Noord en Heemskerk af op politieke onwil: 'We hadden toen een PvdA-KVP regering. Als Velsen-Noord erbij kwam zou de nieuwe stad een PvdA-gemeente worden, als het er niet bij kwam een KVP-gemeente.' Misschien is toen de basis gelegd voor zijn geringe vertrouwen in de koersvastheid van politici. Opnieuw had zijn bemoeienis niet geleid tot de realisatie van een groot, aansprekend project, maar het tij zou al snel keren. Feddes' kans kwam toen hij in 1960 werd gevraagd om de Nederlandse projectontwikkelingstak van de Verenigde Bedrijven Bredero op te zetten. In de jaren vijftig had Bredero een groot deel van zijn activiteiten verplaatst van Nederland naar Australië en daar had het bouwbedrijf ervaring opgedaan met projectontwikkeling. Eigenlijk was die specialisatie min of meer noodgedwongen tot stand gekomen: als buitenlandse aannemer kreeg Bredero moeilijk voet aan de Australische grond. Pas toen het bedrijf samen met drie institutionele beleggers de projectontwikkelaar Land Lease oprichtte ging het van een leien dakje: 'De financiering was geregeld en je wist zeker dat je het project na realisatie kwijt kon. Bovendien was er de gelukkige omstandigheid dat de hoofdstad Canberra toen net uit de grond moest worden gestampt.' De Australische kennis kwam goed van pas toen Feddes in 1961 de Maatschappij voor Project Ontwikkeling opzette. Zijn pr-adviseur vond MPO niet goed overkomen en hij liet het fonetisch schrijven: EMPEO. 'We waren Nederlands tweede ontwikkelaar, ik geloof dat de NMB-dochter net iets eerder was dan wij, maar die deden alleen shopping malls. Verder had je Zwolsman nog, maar dat was meer een speculatieve handelaar in bestaand vastgoed.' Feddes haalde oudgedienden van Bredero Bouw in zijn team, die in de jaren dertig woonwijken hadden ontwikkeld: 'In die tijd kochten ze gewoon een weiland, maakten een plan en zetten er woningen op. Dat ging al heel modern toe, met verkooplokalen waar filmpjes werden gedraaid. Zo zijn heel goede wijken ontstaan in Groningen,  Zeist en Eindhoven.' Hij trok niet alleen ingenieurs en planologen aan, maar ook verkeerskundigen, economen en sociologen. En mensen die, net als hijzelf, ervaring hadden bij de overheid. 'Bouwers hebben het idee dat het voldoende is om je plannen af te stemmen met de technische diensten maar je moet ook contacten hebben met de hoofdambtenaren van het stadhuis, zij schrijven de raadsvoorstellen en hebben invloed op de wethouders.' Op uitnodiging van de winkeliersvereniging Kalverstraat presenteerde EMPEO zich met maquettes van de parkeergarages die het bedrijf in licentie had. 'Die tentoonstelling leverde veel publiciteit op, iedereen kwam er op af. Opdrachten uit Amsterdam kwamen er niet uit voort – publieke werken zei onomwonden dat ze niks aan parkeren wilden doen, het verkeer moest vooral vastlopen zodat een metrostelsel onvermijdelijk werd - maar we kwamen wel in contact met de NS die het met de gemeente Utrecht moeilijk eens kon worden over de parkeerproblemen. In maart 1962 hebben we een letter of intent gesloten met de NS en Utrecht, in oktober presenteerden we ons plan voor Hoog Catharijne.' Volgens Australisch recept werd er snel een financieringsmaatschappij opgericht: Bredero Vast Goed, dat naar de beurs ging. BVG fourneerde de helft van het aandelenkapitaal van Hoog Catharijne, de andere helft kwam van de Friesch-Groningse Hypotheekbank. 'Zo hadden we de projecten en het geld in één hand en konden we snel handelen. Bovendien hadden we van ’62 tot ’75 met één wethouder te maken, Harteveld.' Slagkracht was geboden want het project werd steeds groter doordat de Jaarbeurs, die aanvankelijk niet wilde wijken, erbijkwam. 'Om dat financieel haalbaar te maken moesten er meer winkels in het plan komen, eigenlijk te veel. Nadeel van zo'n groot plan is bovendien dat een groot stuk van de stad een gedateerd stempel krijgt qua vorm en ideeën, terwijl een stad uit historische lagen behoort te bestaan.' In de jaren zestig werd de bouw van Hoog Catharijne breed gesteund door de gemeenteraad en media, na d oplevering in 1973 sloeg de stemming echter radicaal om. De kritiek van 'de spraakmakende gemeente' kan Feddes echter niet deren: 'Er was een golf van anticonsumentisme opgekomen die elk winkelcentrum verketterde.' Hijzelf beoordeelt Hoog Catharijne allereerst als de oplossing van een verkeerspuzzel, bereikbaarheid is voor hem het alfa en omega van projectontwikkeling. 'Hoog Catharijne heeft de geweldige verkeersproblemen van Utrecht opgelost, de binnenstad voor aantasting behoed en de kazerneterreinen ten westen van het spoor - waar nu de Jaarbeurs ligt - bij de stad getrokken. Alleen de tramlijn is een blunder van de gemeente en de NS geweest, op maaiveld is het station nu afgesneden van de stad.' Halverwege de jaren zestig, toen Hoog Catharijne op stoom kwam, werd Feddes door de toenmalige Amsterdamse wethouder EZ en Publieke Werken uitgenodigd om eens te komen praten over een soortgelijk project. ‘Joop den Uyl zei: “Kies maar een negentiende-eeuwse wijk uit waar je wat mee wilt, die moeten toch tegen de vlakte.” Maar die wijken waren helemaal niet bereikbaar, wij zeiden toen al dat het zwaartepunt van Nederland ten zuiden van Amsterdam lag en dat we dus bij het Amstelstation of bij de Rai aan de slag wilden. Maar voor we konden beginnen werd Den Uyl minister, zijn opvolger wilde de tweede city in Amsterdam-Noord hebben, dat was beter voor de ontwikkeling van Noord-Holland. We hebben ons onmiddellijk teruggetrokken.' Feddes betwijfelt of zulke grote projecten nu nog mogelijk zijn: 'Het ontbreekt aan politiek continuïteit, elke vier jaar waait er een andere wind. In Rotterdam werden we gevraagd voor de ontwikkeling van een tweede city bij station Alexander, de gemeente wilde daar iets geweldigs van maken, alle kantoren moesten daarheen. Wij geloofden daar niets van en hebben dat zwart op wit laten beloven. En zie daar, de volgende wethouder begon aan de ontwikkeling van het oude centrum en de Kop van Zuid.' Hij prefereert dan ook het Duitse systeem, waar elke gemeentelijke dienst een Direktor heeft die te vergelijken is met de Nederlandse wethouder, maar die deskundig is op zijn vakgebied en die voor twaalf jaar wordt benoemd door, maar niet uit, de gemeenteraad. 'Zo zorg je voor continuïteit en slagkracht. Bij het UCP, het Utrecht City Project, ontbreekt dat ten ene male, waardoor er al twaalf jaar niets van de grond komt. En nu wil die mijnheer van Leefbaar Utrecht de bevolking met een referendum laten kiezen uit twee voorstellen! In plaats van dat ze gewoon het oude Merwedekanaal dempen en dat gebruiken om de westzijde van Hoog Catharijne te ontsluiten en zo een nieuwe impuls te creëren.'  

Gewild koken

Bouw, 1 november 2001

Bouwers kijken liefst vooruit. Toch is het ook noodzakelijk om terug te kijken, al is het maar om vanuit het verleden een nieuw licht te laten schijnen over het heden. De serie ‘na dato’ onderzoekt vergeten episodes uit de bouwgeschiedenis. Deze maand: de keuken.Het project Gewild Wonen in Almere heeft duidelijk gemaakt dat staatssecretaris Remkes de behoefte aan individueel opdrachtgeverschap nogal overschat. Veel kopers schrikken terug voor de extra kosten en vooral de extra moeite die een geïndividualiseerde woning met zich meebrengt. Bij keukens is van zo'n schroom echter niets te merken. Voor veel Vinex bewoners is de eerste stap na aankoop de sloop van de ingebouwde keuken en de inbouw van een exemplaar dat wel overeenkomt met de eigen wensen en smaak. Met de keuken toont de Nederlander massaal zijn individualiteit en welvaart: ‘Toon mij uw keuken en ik zal zeggen wie u bent.’ Deze individualisering is van vrij recente datum, heel lang bepaalden professionals hoe de keuken eruitzag. Hun bemoeienis dateert van het begin van de twintigste eeuw, toen Lillian Gilbreth de bewegingsstudies uit de baksteenindustrie toepaste op het huishouden. Als je de productie van een arbeider kunt opvoeren van duizend naar 2.700 bakstenen per dag, stelde deze moeder van twaalf kinderen, dan moet je ook de professionaliteit en efficiëntie van het huishouden kunnen verbeteren. In Amerika bleef haar invloed beperkt tot de verbetering van het kitchen-cabinet, een kruising van een kast en een keuken, zo beschrijft Timo de Rijk in zijn artikel Efficiency en hygiëne: principes voor de modernisering van het huishouden. Maar in Europa en Rusland maakten haar ideeën furore onder progressieve architecten. Voor de stadsuitbreiding van Frankfurt ontwierp architecte Margarete Schütte-Lihotzky in de jaren twintig de eerste gestandaardiseerde keuken. Niet alleen de arbeider werd voortaan verheven, maar ook zijn vrouw. Verbetering van de hygiëne speelde daarbij een belangrijke rol. De Nederlandse Vereniging van Huisvrouwen wilde van deze progressieve idealen niet veel weten, bovendien waren zij als vrouwen uit de middenklasse allang schoon en netjes. Toch was de NVvH wel doordrongen van de noodzaak om de keukens te moderniseren omdat dienstbodes in de jaren twintig onbetaalbaar werden. Omdat ze de Duitse arbeiderskeuken te klein vond voor de Nederlandse middenklassewoningen liet de NVvH een eigen modelkeuken ontwerpen, de Hollandkeuken. Professionaliteit was daarbij het sleutelwoord: de vrouw als huishoudelijk ingenieur met de keuken als haar werkplaats. Daarin pasten geen pottenkijkers, de NVvH was dan ook tegen het doorgeefluik dat de firma Pander in de jaren dertig bedacht tussen keuken en woonkamer. De beide drijfveren – hygiëne en professionalisering - kwamen samen in de keuken die typograaf Piet Zwart in 1938 voor Bruynzeel ontwierp, de eerste Nederlandse keuken die geschikt was voor massafabricage. Deze Standaardkeuken had een terrazzo-werkblad en afgeronde hoeken om de boel makkelijk schoon te kunnen houden. Verder waren er praktische snufjes als een uitschuifbare broodplank en listige uitsparingen om de handdoeken op te hangen. Na de oorlog begon deze keuken aan zijn opmars en werd tot symbool van de jaren vijftig en zestig. Bij de opnamen voor de film Ja zuster, nee zuster die nu gemaakt worden, wordt dan ook een originele Piet-Zwartkeuken als decor gebruikt.Al snel groeide Bruynzeel uit tot de belangrijkste keukenproducent van Nederland. In 1965 werkten er twaalfduizend mensen voor het bedrijf, in veertien landen. Piet Zwart werd opgevolgd door beroemde ontwerpers als Kho Liang Ie (de Aquila-keuken), Pierre Cardin (de Pallas 'Pierre Cardin') en Jan des Bouvrie (Module 100). Maar toch werd het bedrijf vooral bekend om zijn oerdegelijke keukenblokjes. Anno 2001 heeft Bruynzeel ruim zestig procent van de projectenmarkt in handen. Voor projectontwikkelaars, woningcorporaties en institutionele beleggers geven duurzaamheid en naleveringsprogramma's de doorslag. Veel slechter doet de keukenfabrikant het op de markt voor luxe keukens, met een marktaandeel van vier procent staat hij op de derde plaats. Ondanks het aanbod van luxe keukens in alle stijlen - van nostalgisch tot hightech - kleeft aan het bedrijf het moralisme dat de Stichting Goed Wonen in de jaren vijftig propageerde: strak, degelijk, verantwoord, functioneel. De idee van de stichting was dat goed wonen automatisch zou zorgen voor goede mensen: het modernisme in notendop. Maar vanaf de jaren zeventig weigerden mensen steeds meer om zich voor te laten schrijven hoe ze moesten wonen. Een doorgeefluik was niet meer voldoende, de hele muur werd weggebroken om de keuken bij de woning te trekken. De inbouwkeuken verscheen ten tonele: alle apparaten verdwenen achter panelen, naar keuze in modern oranje of traditioneel eiken. Deze open keukens waren een verlengstuk van de woning. Het afgelopen decennium werden de rollen helemaal omgedraaid: niet langer wordt de keuken bij de woning getrokken, maar de woning wordt naar de keuken gebracht. Steeds vaker is de keuken het enige punt in huis waar de bewoners elkaar nog treffen en dus ook de plek die veel geld, tijd en energie mag kosten. De keuken is de woning geworden, of het nu een country keuken is met een grote schouw, of een strakke kastenwand en een reusachtig kookeiland waaraan je ook kunt eten. Apparaten mogen weer gezien worden: koelkasten tonen trots een bolle buik, afzuigkappen hangen als kunstzinnige objecten vrij in de ruimte. Alleen de computer, die voorzichtig zijn intrede doet als naslagwerk voor recepten en voor de automatische bestelling van boodschappen, wordt nog steeds geïntegreerd in het ontwerp zodat het vlakke beeldscherm zo min mogelijk opvalt. Blijkbaar is de computer nog niet 'gezellig' genoeg.Ondertussen knokt Bruynzeel voor een betere plaats op de markt voor luxe keukens. De eerste stap was het AP-project: het Aannemer-Particulierproject. Huizenkopers kunnen, voordat de bouw van start gaat, hun standaardkeuken aanpassen. Maar volgens John Borst, manager business development, was dat niet voldoende: het bedrijf moet de consument er rechtstreeks van zien te overtuigen dat Bruynzeelkeukens hip en bijdetijds zijn. Want levensduur en kwaliteit spelen bij de aanschaf nauwelijks meer een rol, na tien jaar willen mensen toch wat anders. Even overwoog Bruynzeel serieus om een andere naam te gaan voeren: vanwege de associatie met keukenblokjes leek de naamsbekendheid van maar liefst 98 procent eerder een nadeel te zijn dan een voordeel. Toch besloot het bedrijf onder eigen vlag een nieuw offensief te beginnen. Het meest in het oogspringend is de remake van de keuken van Piet Zwart die vorige maand op de Woonbeurs werd geïntroduceerd. Net als de New Beetle, de opvolger van de Volkswagen-kever, is het een combinatie van nostalgie en moderne techniek. Het keukenblad is niet langer van terrazzo maar van een graniet-composiet, de pianoscharnieren worden aan de binnenzijde ondersteund door zware kastdeurscharnieren. Maar het belangrijkste is dat de keuken in elke uitvoering geleverd kan worden: breder, hoger, extra kasten, ingebouwde apparatuur, afwijkende kleuren. Alles kan, al kiest de klant een keukenblad waarvan Piet Zwart zou gruwen. Het Gewild Koken is de norm.  

Aan de lopende band

Bouw, 1 juni 2001

Bouwers kijken liefst vooruit. Toch is het noodzakelijk om af en toe terug te kijken, al is het maar om vanuit het verleden een nieuw licht te laten schijnen over het heden. De serie ‘na dato’ onderzoekt vergeten episodes uit de bouwgeschiedenis. Deze maand: de lopende bandwoningen van Coignet. ‘En de mens, die welvaart voor miljoenen maakt / Die machines hanteert, fabrieken beheert en robots regeert / Hoe bouwt de mens zijn huis?’ Met dramatische kracht wordt deze vraag gedeclameerd in de film  ‘Alle vogels hebben nesten’ die Louis van Gasteren in 1961 maakte over de eerste Coignetwoningen. Het antwoord luidde: ‘Steen voor steen bouwt de mens zijn huis / En bij elke steen wordt er een kind geboren / En bij elke steen heeft hij een slag verloren / Al verliezend bouwt de mens zijn huis.’ De boodschap was duidelijk: met traditionele woningbouw zou  ‘volksvijand nummer één’ nooit verslagen worden. Na de beelden van lopende banden met fietsen, flessen, broden en pakjes boter, duikt de camera de gloednieuwe fabriek van Dura-Coignet in en zien we het mengen van beton, het buigen van betonijzers, het storten van wanden en plafonds. Kozijnen worden gemonteerd, isolatie aangebracht en tegels gezet. Bijna alles is geautomatiseerd, de orderafdeling stuurt haar opdrachten via de buizenpost naar de werkvloer waar arbeiders met een shaggie in de mond de knoppen bedienen. En verder gaat het al: op speciale vrachtwagens worden de grote elementen naar de bouwplaats gereden, waar kranen ze op hun plek hijsen en leidingen door de uitgespaarde openingen worden gestoken. Na negen weken kunnen de bewoners erin. Ook in Nederland is de toekomst begonnen.Het Coignetsysteem hoort tot de zware montagebouw: ongeschoolde arbeiders produceren in fabrieken complete wanden, plafonds en zelfs natte cellen, andere ongeschoolde arbeiders zetten de huizen vervolgens op de bouwplaats in elkaar. Voor de complete montage waren slechts 425 manuren nodig. De eerste Coignetwoningen werden in 1955 in Frankrijk gebouwd, het Rotterdamse aannemingsbedrijf Dura haalde het systeem vervolgens naar Nederland. De eerste schreden van de systeembouw waren overigens veel eerder gezet.  In 1892 bouwde Coignet in Biarritz al een casino van geprefabriceerde betonelementen en in 1911 ontwierp Henri Ford een huis dat uit één stuk gegoten werd, inclusief badkuip. De eerste experimenten in Nederland begonnen vlak na de Eerste Wereldoorlog in Betondorp. Aanleiding was het tekort aan bakstenen, en toen de productie daarvan weer op gang kwam ebde de belangstelling snel weg. Ook architect Welschen kreeg nauwelijks poot aan de grond met zijn systeem om holle betonblokken aan elkaar te krammen. Pas na de Tweede Wereldoorlog was de tijd rijp voor systeembouw, het tekort aan geschoolde arbeidskrachten gaf de doorslag. Aanvankelijk nam Job Dura het systeem van Welschen in licentie, maar na een bezoek aan Parijs raakte hij overtuigd van de potentie van een grootschaliger aanpak. Daarvoor had hij wel een afnamegarantie nodig van duizend woningen per jaar, want een eenmaal opgestarte fabriek moest blijven produceren. De lijnen waren kort in die tijd, en een telefoontje naar minister Witte van Volkshuisvesting en Bouwnijverheid leek voldoende om de zaak te regelen. De gemeentelijke autonomie gooide aanvankelijk echter roet in het eten. Elke stad had haar eigen bouwverordening, brandweervoorschriften en bezonningsrichtlijnen. Zo eiste de gemeente Rotterdam een verdiepingshoogte van 2,80 meter, terwijl omliggende gemeentes niet verder wilden gaan dan 2,60 meter. De houding van Rotterdam riep in de pers grote kritiek op: voor de woningnood moest alles wijken. Groosman, door Dura aangetrokken als architect, liet uiteindelijk pragmatische gronden de doorslag geven: de verkeersviaducten bleken slechts hoog genoeg om wanden van 2,60 meter door te laten. Dura bouwde zijn fabriek aan de Rotterdamse Eemshaven, daar werden 12.500 woningen geproduceerd. Het eerste woningtype was de 845, vernoemd naar de gevelbreedte van 8,45 meter. Overal in de Maasmond, van Spijkenisse tot Krimpen aan de IJssel, vind je deze portiekwoningen van vier lagen op een plint van bergingen terug. Later werden er nieuwe varianten gemaakt: de G-serie bestond uit galerijflats van zes of tien verdiepingen, de S-serie uit terrasvormig gestapelde woningen, de P-serie waren portiekwoningen en er kwamen zelfs eengezinswoningen van de lopende band. Omdat de reikwijdte van een fabriek beperkt was – transport over meer dan veertig, vijftig kilometer was onrendabel – begonnen ook andere aannemers fabrieken te bouwen:  Indeco in Zaandam voor de Amsterdamse markt en Neduco in Helden-Beringe voor de Brabantse markt. De Coignetwoningen waren aanvankelijk een groot succes. Samen met Elementum, een ander montagebouwsysteem, was Coignet eind jaren zestig goed voor veertig procent van de systeembouw. Maar begin jaren zeventig begonnen de beperkingen van de starre productiewijze te knellen: wijzigingen in de plattegronden waren niet mogelijk en de zware kranen legden grote beperkingen op aan het stedenbouwkundige ontwerp. Als een dinosaurus bezweek het systeem van de zware montagebouw onder zijn eigen gewicht, in 1977 werden de laatste 98 woningen geplaatst in Heerhugowaard. De systeembouw zou zich verder ontwikkelen in de richting van de gietbouw.Een belangrijk deel van de Coignetwoningen is ondertussen gesloopt, of wacht dit lot binnen enkele jaren. Bouwkundig verkeren ze in redelijke staat, maar energetisch zijn ze matig tot slecht. Renovatie voor de korte termijn is nog wel haalbaar, maar een totale opknapbeurt is bijna net zo duur als nieuwbouw. Toch gloort er een nieuw perspectief voor de Coignetflats. Dura Vermeer Stedelijke Ontwikkeling kreeg in 1999 opdracht om een plan te maken voor drie 845- flats in een van de voorsteden van Rotterdam. De 845-serie bestaat uit trappenhallen met steeds links een vierkamerwoning en rechts een driekamerwoning. Dura wil de driekamerwoningen er tussenuit zagen, zodat je een plint overhoudt met daarop een rij losse torentjes. Elk torentje wordt één woning met een inhoud van maar liefst 1.700 kubieke meter, viermaal zoveel als een doorsnee Vinex-woning. ‘Wij schrokken ook van die inhoud’, zegt directeur Rob Vester, ‘we hadden er niet bij stilgestaan dat de oorspronkelijk woningen al tamelijk groot waren. Toch zou de vraagprijs slechts op 1,3 miljoen gulden uitkomen, en dat midden in de Randstad.’ Het is een extreem geval van verdunning: van de oorspronkelijke 144 woningen blijven er slechts 18 over. De woningcorporatie die opdracht gaf tot de studie, heeft het plan voorlopig dan ook in de ijskast gezet. Sloop blijkt relatief weinig problemen op te leveren – op de planlocatie zijn al vier Coignetflats tegen de vlakte gegaan – maar gedwongen verhuizing om plaats te maken voor yuppenpaleizen is moeilijker te verkroppen. Vester: ‘Zo’n ingreep is alleen haalbaar als die is ingebed in de aanpak van de complete wijk. Hopelijk komt het zo ver, want het is zonde om deze kubieke meters te slopen om er vervolgens nieuwe voor terug te bouwen.’Met dank aan Helma Hellinga  

  • Taal / Language

    • Nederlands
    • English
    • Deutsch
    • Français
  • Boeken

    • Stedelijke vraagstukken, veerkrachtige oplossingen
    • Ruimte voor de Amsterdamse binnenstad
    • Snelweg x Stad
    • Asfaltreizen – Een verkenning van de snelweg
    • Binckhorst Magazine
    • De marktgids voor Amsterdam
    • De mobiele stad – Over de wisselwerking van stad, spoor en snelweg
    • De Ronde van U.
    • De vierkante meter
    • Eigen baas – Kort & krachtig
    • Eindhoven Hoofdstad
    • Groeten uit Vinexland
    • Handboek Eigen Baas
    • Het land van Lely – Reisboek in 103 stukken
    • Kruispunt Utrecht
    • Kunstwerken & Kunstwerken
    • Lelysteden – Een associatieve reisgids
    • Onder Weg!
    • Streetwise Rotterdam
    • Turtle 1 – De auto uit Afrika
    • Wij zijn goed
  • Kranten en tijdschriften

    • AD Magazine
    • Archined
    • Architectuur Lokaal
    • Arma
    • Autoweek
    • Blauwe Kamer
    • Bouw
    • Brussel Deze Week
    • De FLA-krant
    • De Gids
    • De Groene Amsterdammer
    • De Journalist
    • De Volkskrant
    • De Zaak
    • HP/De Tijd
    • Het Financieele Dagblad
    • Het Parool
    • Humanist
    • Intermediair
    • Lira Bulletin
    • Lucasx
    • Mainline
    • Metro
    • NRC Handelsblad
    • NRC Magazine
    • NRC Next
    • NRC Weekblad
    • New Business
    • OneWorld Magazine
    • Psy
    • S+RO
    • Smaak
    • Spiegel Online
    • Stad-Forum
    • Trouw
    • Uit&thuis
    • VPRO Gids
    • Vrij Nederland
    • Wallenburgtribune
    • Wij maken Nederland
  • Projecten

    • Luchtplaats
    • Rotondologisch Genootschap
    • Streetwise Rotterdam
    • Het Marktmanifest
    • Welkom in Control Space
    • Zinloze mobiliteit
    • Nederland een eigen berg!
    • Amsterdam op kousenvoeten
    • De Eindhovense Demer
  • Onderwerpen

    • Asfalt
    • Dingen
    • Freelancen
    • Kunst
    • Landschap
    • Onderkant
    • Rotondologie
    • Stad
  • Series

      Na dato
  • Trefwoorden

    • Aids
    • Amsterdam
    • Architectuur
    • Auteursrecht
    • Auto
    • Bajes
    • Bedrijventerrein
    • Berlin
    • Brussel
    • China
    • Drugs
    • Eindhoven
    • Fietsen
    • Ghana
    • India
    • Luchthaven
    • Markt
    • Monumenten
    • Ontwerpen
    • Openbare ruimte
    • Psychiatrie
    • Rotterdam
    • Schiphol
    • Shopping
    • Snelweg
    • Teksten voor fotoboeken
    • Toerisme
    • Verboden toegang
    • Verrommeling
    • Vinex
    • Wegen
  • Genres

    • Audio
    • Boek
    • Column
    • Essay
    • Film
    • Lezing
    • Notitie
    • Ontwerp
    • Portret
    • Recensie
    • Reportage
  • Jaren

    • 2017
    • 2016
    • 2015
    • 2014
    • 2013
    • 2012
    • 2011
    • 2010
    • 2009
    • 2008
    • 2007
    • 2006
    • 2005
    • 2004
    • 2003
    • 2002
    • 2001
    • 2000
    • 1999
    • 1998
    • 1997
    • 1996
    • 1995
    • 1994
    • 1993
    • 1992
    • 1990

    • Copyright 2014 Venus Premium Magazine Theme All Right Reserved.
      Back to top